Over doelwijziging van een stichting
1. Inleiding
Op grond van art. 2:293 BW kunnen de statuten van een stichting door haar organen slechts worden gewijzigd indien de statuten daartoe de mogelijkheid openen. In veel gevallen staan de statuten van stichtingen wijziging daarvan toe. Daarbij wordt doorgaans geen uitzondering gemaakt voor haar doel. De vraag rijst of indien de statuten van een stichting geen beperkingen stellen aan de wijziging daarvan, daarmee volledige vrijheid tot wijziging van haar doel is gegeven.
2. Wettelijke regeling
De wettelijke regeling ten aanzien van de wijziging van de statuten van een stichting wijkt af van de regeling omtrent wijziging van de statuten van de andere rechtspersonen die het Nederlands recht kent.
Ingevolge art. 2:121/231 BW is de algemene vergadering van de N.V. respectievelijk de B.V. bevoegd de statuten te wijzigen. Voor zover bij de statuten de bevoegdheid tot wijziging mocht zijn uitgesloten is wijziging niettemin mogelijk met algemene stemmen in een vergadering waarin het gehele geplaatste kapitaal is vertegenwoordigd. Voor de vereniging bepaalt art. 2:43 lid 2 BW dat voorzover de bevoegdheid tot wijziging bij de statuten mocht zijn uitgesloten, wijziging niettemin mogelijk is met algemene stemmen in een vergadering waarin alle leden of afgevaardigden aanwezig of vertegenwoordigd zijn. Deze regeling geldt op grond van art. 2:53a BW eveneens voor de coöperatie en de onderlinge waarborgmaatschappij.
De reden van deze voor de stichting geldende afwijkende wettelijk regeling is gelegen in de eigenaardigheid van de stichting. De stichting kent, anders dan de andere rechtspersonen die ons Nederlands rechtssysteem kent, in beginsel geen directe ‘stakeholders’ zoals aandeelhouders of leden. De statuten, en daarmee het in de statuten vervatte doel, kunnen dan ook in beginsel niet herijkt worden aan de hand van gewijzigde belangen van deze stakeholders of veranderde opvattingen daaromtrent. De stichting ‘is’ van niemand, de stichting is van zichzelf. Daarbij komt nog dat de stichting in veel gevallen wordt opgericht met het oogmerk de oprichter te overleven. Sterker nog, de stichting kan in gevolge art. 2:286 lid 2 BW worden opgericht bij uiterste wilsbeschikking.
In die gevallen waarin de statuten van een stichting niet in de mogelijkheid van wijziging voorzien, is wijziging alsnog mogelijk door de rechtbank op verzoek van een oprichter, van het bestuur of van het Openbaar Ministerie. Dit kan ingevolge art. 2:294 BW alleen indien ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen, die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild. De rechtbank wijkt daarbij zo min mogelijk van de bestaande statuten af; indien wijziging van het doel noodzakelijk is, wijst hij een doel aan dat aan het bestaande verwant is. Vanzelfsprekend kan het doel van de stichting in geen geval inhouden ‘het doen van uitkeringen aan oprichters of aan hen die deel uitmaken van haar organen noch ook aan anderen, tenzij wat deze laatsten betreft de uitkeringen een ideële of sociale strekking hebben’ (art. 2:285 lid 3 BW).
3. Geen beperking dus volledige vrijheid?
Men zou kunnen redeneren dat indien de statuten van de stichting bepalen dat deze kunnen worden gewijzigd, er binnen het wettelijk kader van art. 2:285 lid 3 BW geen grenzen zijn aan de reikwijdte van de wijziging. Dit zou betekenen dat het tot wijziging bevoegde orgaan binnen dat wettelijk kader onbeperkte bevoegdheid heeft het doel aan te passen. Immers, had men dit bij de inrichting van de statuten onwenselijk geacht dan was het toch eenvoudig geweest wijziging van de statuten dan wel wijziging van het doel uit te sluiten. Deze redenering is aantrekkelijk in zijn eenvoud en in de ruimte die zij biedt. De vraag is echter of we daarmee niet voorbijgaan aan de eigenaardigheid van de stichting.(1)
4. Impliciete beperkingen van mogelijkheden tot wijziging van de doelstelling
Het doel vormt het wezen van de stichting. Een stichting is immers een door een rechtshandeling in het leven geroepen rechtspersoon welke geen leden kent en beoogt met een daartoe bestemd vermogen een in de statuten vermeld doel te verwezenlijken. In het onderstaande zullen we verkennen of de wet aanknopingspunten biedt die ons kunnen helpen bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het doel van de stichting aan wijziging onderhevig kan zijn.
(i) Analogie art. 2:18 lid 6 BW
Ingevolge art. 2:18 BW kan een rechtspersoon zich omzetten in een andere rechtsvorm. Lid 6 van dat artikel bepaalt dat na omzetting van een stichting uit de statuten moet blijken dat het vermogen dat zij bij de omzetting heeft en de vruchten daarvan slechts met toestemming van de rechter anders mogen worden besteed dan voor de omzetting was voorgeschreven. Hetzelfde geldt voor de statuten van een rechtspersoon voor zover dit vermogen en deze vruchten daarop krachtens fusie of splitsing zijn overgegaan.
Bij omzetting van een stichting in een andere rechtsvorm luistert het blijkbaar heel nauw. Het ten tijde van de omzetting van de stichting toekomende vermogen wordt in beginsel geoormerkt voor het doel dat de stichting vóór de omzetting had. Slechts met toestemming van de rechter mag dit anders worden aangewend en dit dient ook te blijken uit de statuten van de rechtspersoon waarin de stichting zich heeft omgezet. Dienen we de regeling van art. 2:18 lid 6 analoog toe te passen op de wijziging van het doel van een stichting zonder omzetting in een andersoortige rechtspersoon?
Opvallend is dat de regeling van de stichting zelf geen bepaling als omschreven in art. 2:18 lid 6 BW omvat. De reden van laatst gemelde bepaling lijkt vooral te zijn dat andere rechtspersonen dan de stichting in beginsel uitkeringen mogelijk maken aan stakeholders, zij het dat deze mogelijkheid bij de vereniging wordt begrensd door art. 2:26 lid 3 BW. Nu een regeling als art. 2:18 lid 6 BW in de stichtingswetgeving als zodanig ten ene male ontbreekt lijkt analoge toepassing van deze bepaling op wijziging van de doelstelling van een stichting niet zonder meer voor de hand te liggen.
(ii) De beperkende strekking van art. 2:293 BW en 2:294 BW
De statuten van een stichting, zo bepaalt art. 2:293 BW, kunnen slechts worden gewijzigd indien haar statuten daartoe de mogelijkheid openen. Uitgangspunt van de wetgever is, anders dan bij de andere Nederlandse rechtspersonen dat de statuten niet kunnen worden gewijzigd, zij het dat deze mogelijkheid wel statutair kan worden geschapen. Vergelijk ook de formulering van dit wetsartikel met die van de art. 2:121/231 en 2:42 BW.
De vraag is of dit uitgangspunt de mogelijkheid tot wijziging van het doel beperkt in het geval de statuten geen beperkingen stellen aan de wijziging daarvan. In beginsel zou ik menen van niet. De wet geeft de mogelijkheid statutair te bepalen dat de statuten gewijzigd kunnen worden. Indien in de statuten is bepaald dat deze gewijzigd kunnen worden doet het wettelijk uitgangspunt mijns inziens niet meer ter zake.(2)
Indien de statuten wijziging niet toestaan, maar ongewijzigde handhaving van de statuten zou leiden tot gevolgen die bij de oprichting redelijkerwijze niet kunnen zijn gewild, kan de rechtbank op verzoek van een oprichter, van het bestuur of het openbaar ministerie de statuten wijzigen, aldus art. 2:294 lid 1 BW. Lid 2 van dat artikel kent de rechtbank daarbij maar beperkte ruimte toe. De rechtbank dient zo min mogelijk af te wijken van de bestaande statuten en wijst, indien wijziging van het doel noodzakelijk is, een doel aan dat aan het bestaande verwant is.
Deze beperkte wettelijke speelruimte voor de rechtbank impliceert mijns inziens niet dat de speelruimte van het tot wijziging bevoegde orgaan even beperkt is in het geval de statuten geen beperkingen aan de wijziging van het doel stellen. Het is immers begrijpelijk dat grote terughoudendheid in acht moet worden genomen daar waar de statuten niet in de mogelijkheid tot wijziging van het doel voorzien. Dat heeft men bij de inrichting van de statuten blijkbaar zo gewild. Maar waar de statuten van een stichting de mogelijkheid tot wijziging openen en daarbij geen beperkingen stellen aan de wijziging van het doel dient de bevoegdheid van het tot wijziging bevoegde orgaan mijns inziens ruimer te worden opgevat.(3)
(iii) Redelijkheid en billijkheid
Wijziging van het doel van een stichting als zodanig raakt denk ik niet het eigenlijke probleem. Het is veeleer het feit dat door de wijziging van de doelstelling het zich in de stichting bevindende vermogen opeens anders gericht wordt. In hoeverre de wijziging van een doel beperkt wordt door haar vermogen hangt naar mijn mening nauw samen met de wijze waarop dit vermogen tot stand is gekomen en de vraag of de stichting verplichtingen is aangegaan dan wel er ten opzichte van haar bepaalde concrete verwachtingen bestaan. Indien zich geen vermogen in een stichting bevindt en de stichting geen uitstaande verplichtingen heeft, zie ik in beginsel weinig bezwaren tegen zelfs een ingrijpende wijziging van haar doel. Wijziging van het doel van een stichting raakt weliswaar het wezen van de stichting, maar de vraag is wat daar in een dergelijk geval tegen zou zijn als de mogelijkheid daartoe statutair is voorzien. We hoeven immers toch geen morele bezwaren te hebben tegen de ingreep in de karakterstructuur van een rechtspersoon als zodanig?(4)
Anders zou het mijns inziens zijn als de stichting, bijvoorbeeld, ten doel zou hebben het verlenen van humanitaire hulp aan door rampen getroffenen in de derde wereld en onder die vlag fondsen inzamelt. Indien vervolgens op enig moment mocht blijken dat het daadwerkelijk bereiken van diegenen die de hulp behoeven moeizamer blijkt dan gedacht, zou het toch merkwaardig zijn als het tot statutenwijziging bevoegde orgaan van de stichting vervolgens zou besluiten het dichter bij huis te zoeken en het doel radicaal te wijzigen zodat de stichting ten doel zou hebben ‘het bewaren van het negentiende-eeuwse stadsgezicht’, om vervolgens het vermogen van de stichting aan te wenden voor het plaatsen van gietijzeren straatlantaarns in de Vondelstraat te Amsterdam. Toegegeven, ook dat zou op microniveau kunnen bijdragen aan het mondiale welzijn der mensheid en het is vast ook een nobel streven, alleen dat is niet waarvoor menigeen destijds de portemonnee heeft getrokken. Hoewel de gevers van destijds niet in een directe relatie staan tot de stichting kan men zich afvragen of men in redelijkheid tot een zodanige wijziging van de doelstelling van een stichting kan overgaan. Onder omstandigheden zou men zelfs kunnen stellen dat een zodanige wijziging van het doel onrechtmatig is jegens de gulle gevers van destijds. Zij hebben immers in zekere zin een afgeleid belang bij de verwezenlijking van het doel van de stichting zoals dit destijds luidde. Men kan natuurlijk zeggen dat wie doneert aan een stichting waarvan de statuten geen beperkingen stellen aan een wijziging van het doel, zich had moeten realiseren dat een gulle gift te allen tijde voor ander doel zou kunnen worden aangewend. Dat lijkt mij echter wel erg ver gaan. Een besluit tot radicale wijziging van het doel als in laatstgemeld voorbeeld beschreven zal mijns inziens al snel in strijd komen met de redelijkheid en billijkheid. Voorzover een wijziging van het doel op gespannen voet staat met het bepaalde in art. 2:285 lid 3 BW is zij in strijd met de wet.
Op de besluitvorming van organen van een stichting tot wijziging van het doel zijn de bepalingen over nietigheid en vernietigbaarheid van besluiten van toepassing. De art. 2:14 BW en 2:15 BW zijn derhalve ook van toepassing op orgaanbesluiten tot doelwijziging. Zo zal iedere belanghebbende een vordering kunnen instellen tot verklaring voor recht dat het wijzigingsbesluit nietig is dan wel een vordering tot vernietiging kunnen instellen. De wet en de redelijkheid en de billijkheid vormen dus de grens. Al met al nogal een open norm die vatbaar is voor velerlei invulling.
De bovenstaande voorbeelden zijn uitersten en de werkelijkheid is genuanceerder. De vraag is hoe hier mee om te gaan.
5. Rol van de notaris
Wijziging van de statuten van een stichting, zo bepaalt art. 2:293 BW tweede zin, moet op straffe van nietigheid bij notariële akte tot stand komen. Zonder notaris geen statutenwijziging, maar wat is in dezen zijn(5) rol?
In eerste instantie ligt bij de notaris de taak zich te vergewissen van de statutaire mogelijkheid het doel te wijzigen alvorens hij zijn medewerking verleent. Indien dit het geval is, maar een wijziging van het doel zou leiden tot strijd met de wet (art. 2:285 lid 3 BW) dient de notaris zijn medewerking niet te verlenen. Indien de wijziging van het doel niet in strijd is met de wet dient de notaris zich af te vragen of de wijziging als verstrekkend kan worden beschouwd. Bij de beantwoording van die vraag speelt een belangrijke rol wat het vermogen van de stichting is en hoe dit tot stand is gekomen. Als naar zijn mening, dit alles in ogenschouw genomen, de wijziging als verstrekkend kan worden beschouwd dient hij de cliënt daaromtrent te informeren. Hij dient de cliënt ook op de hoogte te stellen van de mogelijke gevolgen, met name de vernietigbaarheid van het besluit tot statutenwijziging. Als de cliënt dan persisteert in zijn wens tot aanpassing van het doel zou ik menen dat de notaris daar in beginsel aan mee te dient te werken. Het is naar mijn mening niet aan de notaris om louter op persoonlijke inschatting te bepalen hoe de lacune van de wet op dit punt dient te worden ingevuld. Naar mijn mening zou de notaris slechts zijn dienst moeten weigeren wanneer het doel radicaal zou wijzigen en deze wijziging, mede gezien het vermogen van de stichting en de wijze waarop dit tot stand is gekomen, flagrant in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
Wie zekerheid zoekt alvorens zijn medewerking te verlenen wende zich tot de rechter. Dat kan er toe leiden dat men de komende kerst geen fles meer van de desbetreffende cliënt ontvangt. In ieder geval zal dit de cliënt die zijn notariskeuze kostengedreven heeft gemaakt via een prijsvergelijkende website onaangenaam kunnen treffen. Dat zij dan zo.
6. Samenvatting
Het doel van een stichting kan alleen worden gewijzigd als haar statuten daartoe de mogelijkheid openen. De norm van art. 2:18 lid 6 Burgerlijk Wetboek is in beginsel niet van overeenkomstige toepassing op de wijziging van het doel van een stichting. Ook is men niet bij voorbaat gebonden aan de beperkte ruimte die art. 2:294 lid 2 BW de rechtbank geeft om het doel te wijzigen indien de statuten daartoe geen mogelijkheid bieden. De wet en de redelijkheid en billijkheid vormen de grens van de wijzigingsmogelijkheid. De aard van de wijziging en wijze waarop de stichting haar vermogen heeft verkregen spelen een hoofdrol bij de bepaling of de voorgestelde wijziging mogelijk is. De wetgeving op dit punt biedt weinig houvast en de meningen zijn verdeeld. Zorgvuldigheid en enige terughoudendheid bij de wijziging van het doel van een stichting zijn dan ook geboden. Het bovenstaande geldt evenzeer bij juridische fusie of splitsing van een stichting. Notaris. Het is geen beroep voor wankelmoedigen.
Mr. P.H.N. Quist*
Voetnoten:
(1) Met enige regelmaat wordt opgemerkt dat de stichtingswetgeving op dit punt een lacue vertoont. Zie bijvoorbeeld Mr. C.R.M. Versteegh ‘Naar een verbeterde vorm an toezicht op de stichting voor het goede doel?’ in Tijdschrift voor Ondernemingsbestuur 2004-3 en Mr. E. Schmieman ‘De stand van zaken bij het toezicht op stichtingen’ in Tijdschrift voor Ondernemingsbestuur 2008-2.
(2) Anders Asser-Van der Grinten_maeijer 2-II, nr. 495, waarin een beperktere opvatting wordt weergegeven: ‘Hoofdregel is dat de statuten kunnen worden veranderd. Een statutaire wijzigingsbevoegdheid moet restrictief worden verstaan. Een wijziging van het doel behoort slechts plaats te vinden, indien gewijzigde omstandigheden dit wenselijk doen zijn; de wijziging zal vorrts het karakter van de werkzaamheden van de stichting zoveel mogelijk in tact moeten laten. Tot verdergaande wijziging ontbreekt bevoegdheid.’
(3) Zie ook Dijk/Van der Ploeg, van vereniging en stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, vijfde druk, 12.3.1, waarin een overeenkomstige, derhalve ruimere opvatting dan Asser-Van der Grinten-Maeijer likt te worden gehuldigd: ‘Een statutaire wijzigingsbevoegdheid, stelt Asser-Van de Grinten-Maeijer 2-II, nr. 495, ‘moet slechts plaats te vinden indien gewijzigde pmstandigheden dit wenselijk doen zijn.’ Wij kunnen daarin meegaan voor zover willekeur niet de grond van een doelwijziging behoort te zijn. Een dergelijk besluit zal al gauw in strijd kunnen komen met de redelijkheid en billijkheid.’
(4) Indien een stichting is aangemerkt als een Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) zal wijziging van de doelstelling in overleg met de desbetreffende inspecteur dienen te geschieden om te voorkomen dat de ANBI-status in het geding komt.
(5) Het is mij bekend dat het notarisambt meer en meer door vrouwen wordt bekleed, hetgeen ik toejuich. Het woord notaris is echt mannelijk.
* Notaris te Amsterdam.