1. Inleiding
Onder huwelijksgemeenschap kunnen twee verschillende verschijnselen worden verstaan. De huwelijksgemeenschap is enerzijds het samenstel van goederen en schulden van de echtgenoten en anderzijds de vermogensrechtelijke verhouding tussen de echtgenoten onderling.1 Bij vraagstukken over de omvang van de gemeenschap dient onder huwelijksgemeenschap te worden verstaan het samenstel van goederen en schulden tussen de echtgenoten. Het gevolg hiervan is dat de bestuursregeling geen betekenis heeft bij de vraag of een goed wel of niet tot de gemeenschap behoort. Bestuur ziet immers op de vraag wie van de echtgenoten bevoegd is te beschikken over een goed en ten aanzien van dat goed feitelijke handelingen mag verrichten; bestuur heeft mitsdien betrekking op de verhouding tussen de echtgenoten, niet op de vraag of het goed tot de gemeenschap behoort.
De omvang van de huwelijksgemeenschap bepaalt wat na ontbinding van die gemeenschap verdeeld kan worden.2 De vraag wat tot de huwelijksgemeenschap behoort, wordt daarom doorgaans pas gesteld als deze is ontbonden of als een van de echtgenoten niet langer het vrije beheer over zijn goederen heeft, zoals bij faillissement.
Doorgaans is de omvang van de huwelijksgemeenschap duidelijk. Soms echter zijn er onduidelijkheden. Een deel van de onduidelijkheden komt voort uit de vraag of er sprake is van zaaksvervanging; of uit de vraag of er sprake is van middellijke verkrijging: is er wel een goederenrechtelijke verkrijging ten behoeve van de huwelijksgemeenschap geweest? De problematiek rond verkrijging onder de uitsluitingsclausule en het vruchtgebruik van afdeling 3.2 van Boek 4 BW zijn doorgaans op te lossen met behulp van het algemene vermogensrecht. Anders ligt dat met bijzondere verknochtheid. Dit is een specifiek verschijnsel uit het huwelijksvermogensrecht en verdient hier nadere aandacht.
Voordat ingegaan kan worden op de bijzondere verknochtheid, is het van belang kort stil te staan bij gemeenschap
De door het huwelijk ingetreden boedelmening doet de huwelijksgemeenschap ontstaan (art. 1:93 juncto art. 3:80 BW).3Wat deze gemeenschap onderscheidt van elke andere gemeenschap, is dat de huwelijksgemeenschap werkt als een vermogensrechtelijk zwart gat:4 als er geen huwelijksvoorwaarden gemaakt zijn die anders bepalen, behoren alle goederen waartoe een echtgenoot voordien gerechtigd was, vanaf het moment van het ontstaan van de gemeenschap tot die gemeenschap tenzij de wet hierop een inbreuk maakt (art. 1:94 BW).5Ook de in de toekomst, gedurende het bestaan van de huwelijksgemeenschap, te verwerven goederen is dit lot beschoren.
Een schuld is geen goed en kan om die reden niet tot de huwelijksgemeenschap behoren.6 Niettemin volgt uit art. 1:94, lid 2 BW dat de huwelijksgemeenschap ook alle schulden van de echtgenoten omvat. Het in de gemeenschap vallen van schulden dient bezien te worden vanuit de begrippen aansprakelijkheid, draagplicht en verhaalbaarheid. Een schuld aangegaan door een echtgenoot, verhaalbaar op de goederen van de gemeenschap en waarvoor beide echtgenoten draagplichtig zijn, is een schuld die in de gemeenschap valt. Dit is het systeem van de art. 1:195, lid 1, 1:1:96, lid 2 en 1:100, lid 2 BW. Hierin onderscheidt de huwelijksgemeenschap, als bijzondere gemeenschap, zich van de eenvoudige gemeenschap.7
2. De goederenrechtelijke gemeenschap
Gemeenschap heeft externe en interne aspecten. De externe aspecten zien op de positie van de deelgenoten ten opzichte van derden. Dit betreft de goederenrechtelijke kant van gemeenschap.8 Hiertoe kunnen gerekend worden de beschikkingsbevoegdheid van de deelgenoten en de verhaalbaarheid van privéschulden van een deelgenoot op de (goederen van) de gemeenschap. Het interne aspect heeft betrekking op de verhouding tussen de deelgenoten. Deze verhouding wordt mede bepaald door de redelijkheid en de billijkheid (art. 3:166, lid 3 BW). In het navolgende beperk ik mij tot het externe aspect van gemeenschap.
Gemeenschap van titel 3.7 van het BW heeft betrekking op de gezamenlijke gerechtigdheid tot een vermogensbestanddeel, een vorderingsrecht of een zaak.9 Dit maakt dat gemeenschap onderdeel uitmaakt van het goederenrecht dat de relatie van een persoon tot een goed beziet.10 Zoals bekend, is het goederenrecht een gesloten stelsel. Dit wil zeggen dat er geen andere wijzen van verkrijging (en verlies) van goederen bestaan dan uit de wet voortvloeien. 11
Het goederenrecht kent alleen benoemde rechtsfiguren.12 Het goederenrecht kan dan ook worden aangeduid als derdenrecht. De derden zijn met rechtszekerheid en voorspelbaarheid het beste gediend.13 Het verbintenissenrecht geeft veel meer mogelijkheden. De wet regelt een aantal verbintenissen, doch het staat partijen vrij een overeenkomst met – nagenoeg – elke inhoud overeen te komen.14
Naast de goederenrechtelijke gemeenschap, wordt in de literatuur ook wel gesproken van de ‘obligatoire gemeenschap’.15Met obligatoire gemeenschappen worden verrekenbedingen ten aanzien van vermogen bedoeld, bijvoorbeeld die uit art. 1:132 e.v. BW.16 Verrekenbedingen ten aanzien van vermogen leiden tot een persoonlijk recht op verrekening, niet op een goederenrechtelijke aanspraak op het onderliggende vermogen. Op een dergelijke rechtsverhouding, kan mijns inziens de tweede afdeling van titel 8 van Boek 1 BW analoog worden toegepast, ook als rechtstreekse toepassing niet mogelijk is omdat het geen verrekenbeding uit huwelijkse voorwaarden betreft.17 Door het analoog van toepassing laten zijn van afdeling 1.8.2 BW, kan via art. 1:135, lid 2 BW ook de toepasselijkheid van een aantal bepalingen uit titel 3.7 BW worden binnen gehaald. De obligatoire gemeenschap behoeft echter niet uit een verrekenbeding voort te vloeien. Het komt vaak voor dat de plicht tot verrekening uit de rechtsverhouding voortvloeit en niet uit een speciaal daartoe gemaakt beding. Ik wijs hier slechts op de hierna aan de orde komende mogelijkheid dat een goed goederenrechtelijk is verknocht, maar waarvan de waarde verrekent dient te worden.
Kenmerkend bij dergelijke obligatoire gemeenschappen is dat er juist niet sprake is van een ge zamenlijke gerechtigdheid.
Mr. T.F.H. Reijnen *
(wordt vervolgd)
* Verbonden aan het centrum voor Notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen
Voetnoten
1. Klaasen-Luijten-Meijer II, nrs. 164-165.
2. Als de omvang van de gemeenschap niet bekend is, kan niet worden verdeeld; zie bijv. Hof Den Haag 16 februari 2011, LJN BQ8245, Hof Den Haag 15 september 2010, LJN BN8732 en Hof Den Bosch 7 september 2010, LJN BN7658.
3. Zie hierover L.C.A. Verstappen, Rechtsopvolging onder algemene titel (diss. Nijmegen), Kluwer: Deventer 1996, Hoofdstuk 7, p. 325 e.v.
4. A.J.M. Nuytinck, De zeer sterk verknochte overbruggingsuitkering, AA 2008 p. 442 e.v. schrijft: ‘De wettelijke gemeenschap werkt absorberend, als het ware als een spons: zij zuigt alle goederen en schulden in zich op.’ Men dient echter te beseffen dat het kenmerkende van een spons is, dat deze kan worden uitgeknepen en dat daarmee het opgezogene weer vrijkomt zonder dat de spons verdwijnt. Bij de gemeenschap van goederen is dit juist niet het geval: wat er in zit kan er niet meer uitgehaald worden ten behoeve van een echtgenoot zonder de gemeenschap eerst geheel of gedeeltelijk te ontbinden.
5. Na de invoering van titel 7.13 – if ever – volgt uit art. 7:808 BW, dat slechts de economische deelgerechtigdheid van een vennoot in het vermogen van de vennootschap in de huwelijksgemeenschap valt. Andere bekende inbreuken zijn: goederen verkregen onder uitsluitingsclausule (art. 1:94, lid 1 BW), het vruchtgebruik bedoeld in afdeling 2 van titel 3 van Boek 4 BW (art. 1:94, lid 1 BW), bijzonder verknochte goederen en schulden (art. 1: 94, lid 3 BW) en pensioenrechten (art. 1:94, lid 4 BW).
6. De Bruijn/Huijgen/Reinhartz, nr. III.45. Vgl. Van MourikVerstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Kluwer: Deventer 2006, p. 153, waar zij schrijven; ‘Algemeen wordt erkend dat obligatoire rechtsverhoudingen met derden als zodanig niet vatbaar zijn voor boedelmening.’
7. Asser-Perrick 3-IV*, nr. 8.
8. H.C.F. Schoordijk, Mede-eigendom, gemeenschap en rechtspersoonlijkheid. Een studie naar aanleiding van de gemeenschapstitel – 3.7 – van het nieuw B.W., Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1983, p. 2 en 3., heeft er terecht op gewezen, dat de gemeenschap ook vertegenwoordigingsrechtelijke aspecten heeft. Hij doelt hiermee op de verkrijging van een goed mede als gevolmachtigde van een ander die een gemeenschap doet ontstaan.
9. Vgl. Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, nr. 409 en Mon. BW B9 (Van Mourik), nr. 1.
10. Jac. Hijma en M.M. Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht, 10de druk, Deventer: Kluwer 2008, nr. 103.
11. Vgl. Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, nr. 90; Groene Serie Vermogensrecht, aant. 1 op art. 3:80. Uit HR 19 mei 1995, NJ 1996, 119 (m.nt. WMK) (Sogelease), blijkt dat ook de Hoge Raad de mening is toegedaan dat het goederenrecht een gesloten systeem is.
12. Zoals daar onder andere zijn eigendom, erfpacht, vruchtgebruik en gemeenschap.
13. J.M. Milo, Uitleg in het goederenrecht: preliminaire bakens, in: J.M. Milo & S.E. Bartels (red.) Uitleg in het goederenrecht, Eerste verkenningen, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2009.
14. De beperkingen die er, uiteraard, wel zijn, zijn voornamelijk gelegen in de sfeer van gebreken in de rechtshandeling (titel 3.2 van het BW) en in de sfeer van gebreken bij het tot stand komen van overeenkomsten (afdeling 6.5.2 van het BW). Voor een uitgebreid overzicht, zie Asser/Hartkamp/ Sieburgh, 6-III*, Algemeen overeenkomstenrecht.
15. Asser-Perrick 3-IV, nr. 3; Klaasen-Luijten-Meijer II, nr. 628 (zie ook de noot van Luijten onder HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912). Mon. BW B9 (Van Mourik), nr. 3, spreekt van verbintenisrechtelijke gemeenschap en economische gemeenschap; enthousiast toont Van Mourik zich niet over deze uitdrukkingen, wel is hij van mening dat er een groot beeldend vermogen van uitgaat. Ook eerder al komen Soons en Dijk tot vergelijkbare gedachten, A.L.M. Soons & P.L. Dijk, De Lex Van Oven en de invoeringswet Boek 1 van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek, prae-advies voor de Broederschap van Notarissen in Nederland, 1966, p. 54.
16. De inkomstenverrekening als bedoeld in art. 1:32 BW leidt evenwel niet tot een obligatoire gemeenschap; de verrekenplicht houdt immers geen verband met de gerechtigdheid tot vermogen, doch tot inkomsten. Vgl. Mon. BW B9 (Van Mourik), nr. 3.
17. Bijvoorbeeld ingeval het een verrekenplicht uit hoofde van verknochtheid betreft of, straks, uit art. 7:808 BW.