1. Inleiding
Het OM kan een verzoek tot verbodenverklaring en ontbinding van bepaalde rechtspersonen indienen ingevolge art. 2:20 BW. Het eerste lid van dit artikel bepaalt: een rechtspersoon waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde, wordt door de rechtbank op verzoek van het openbaar ministerie verboden verklaard en ontbonden. De (on)mogelijkheid tot het verbieden van rechtspersonen en tot het gedwongen ophouden te bestaan van bepaalde rechtspersonen staan sinds enige tijd in de belangstelling.1
In deze bijdrage bespreek ik de vraag: wanneer verricht een rechtspersoon werkzaamheden die in strijd zijn met de openbare orde? (2). Vervolgens ga ik mede aan de hand van de Hells Angels-beschikking van de Hoge Raad na wat de reikwijdte van het begrip ‘werkzaamheid’ is (3). Tot slot ga ik in op de vraag of de toepassing van art. 2:20 lid 1 BW in de toekomst kansrijk(er) is.
- Restrictieve uitleg
Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de rechter art. 2:20 lid 1 BW restrictief moet uitleggen, omdat verschillende grondrechten in het geding zijn, waaronder het recht op vereniging en vergadering (art. 8 Gw en art. 11 EVRM). Lid 2 van art. 11 EVRM bepaalt dat de uitoefening van het recht van vergadering aan geen andere beperking mag worden onderworpen dan die bij wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving
noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid en de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.2
Uit de Hells Angels-zaak blijkt dat het hof terecht een preponderant belang heeft toegekend aan de grondrechten. De Hoge Raad overweegt als volgt:
‘Het hof heeft terecht overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of de werkzaamheid van de rechtspersoon in strijd is met de openbare orde als uitgangspunt geldt dat de in art. 8 van de Grondwet en art. 11 EVRM gewaarborgde vrijheid van vereniging en vergadering een grondbeginsel van de democratische rechtsstaat is, en dat het verbieden van een rechtspersoon een ernstige inbreuk op dit grondrecht betekent waaraan slechts in het uiterste geval mag worden toegekomen.’3
Tijdens de parlementaire behandeling zijn aan de bevoegdheid van de rechter tot verbodenverklaring en ontbinding van rechtspersonen nauwe grenzen gesteld. In de MvA benadrukt de minister dat het uitgesloten is dat de rechter de zinsnede ‘in strijd met de openbare orde’ ruim zal uitleggen. De minister merkt hierover het volgende op:
‘Hoe weinig ook over de betekenis van de wettelijke verbodsgrond is uitgeweid in de wetsgeschiedenis, er wordt voor de uitleg daarvan een belangrijk handvat geboden: de verbodsgrond is beperkter dan strijd met de wet en beperkter dan aantasting van andermans rechten. Voor de rechter, die toch al weinig geneigd blijkt aan inbreuken op grondrechten een ruime uitleg te geven, een prikkel te meer om het begrip openbare orde en goede zeden in een beperkte betekenis op te vatten. Het lijkt mij in dit licht uitgesloten dat de rechter dit zal uitleggen als <<vanuit een maatschappelijk oogpunt ongewenst>>. Dat zou immers juist ruimer zijn dan <<in strijd met de wet>>.’4
De minister bepleit terughoudendheid bij het optreden tegen politieke partijen in verband met de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van vereniging en vergadering alsmede in verband met staatkundige rechten die op het spel staan.5 Bij de gronden die aanleiding geven voor een verbodenverklaring denkt de minister slechts aan handelingen die ‘inbreuk maken op algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsbestel’, zoals ‘ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid, gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbare gezag of tegen degenen met wier opvattingen men het, al dan niet op goede gronden, oneens is, rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie (..)’. Al deze voorbeelden hebben, aldus de MvA, gemeen dat zij
‘een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving.’6 (..) ‘niet iedere wetsovertreding, zelfs niet indien stelselmatig gepleegd, kan worden aangemerkt als in strijd met de openbare orde. Het moeten werkzaamheden zijn waarvan de ongestoorde voortzetting en navolging in een democratische rechtsstaat niet kunnen worden geduld op straffe van ontwrichting.’7
Mw. mr. M.Y. Nethe *
* Universitair docent, verbonden aan de sectie Handelsrecht en Arbeidsrecht, Rijksuniversiteit Groningen.
- Zo ook in de politieke belangstelling. VVD-Kamerlid Hennis-Plasschaert merkt in NRC van 8 december 2011 op: ‘Ik wil dat deze clubs (criminele motorclubs, MN) verboden worden. (..) Blijkbaar is er een probleem met het gebruik van dit wetsartikel. Ik heb de minister gevraagd dat uit te zoeken.’ In NRC van dezelfde datum wordt vermeld dat in Duitsland de roep toeneemt om te komen tot een verbod van de National Demokratische Partei Deutschlands, een rechts-radicale politieke partij die als kwade genius wordt gezien achter een serie aanslagen van twee neonazi’s. Zie voorts noot 16.
- De cursiveringen in deze bepaling en in de hierna weer te geven passages uit de wetsgeschiedenis zijn door mij aangebracht. De noodzakelijkheids- of subsidiariteitseis brengt mee dat nagegaan moet worden of de beperking proportioneel is en of het doel van de beperking ook op een minder vergaande manier kan worden bereikt.
- HR 26 juni 2009, LJN BI1124, NJ 2009, 396 m.nt. Van Schilfgaarde, JOR 2009/222 m.nt. Schmieman, RN 2009/85, RvdW 2009, 791, JIN 2009/579 (OM/Stichting Hells Angels Northcoast Harlingen c.s.), r.o. 3.3.
- Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nr. 5, p. 2.
- Zie voor de vraag of een verbodenverklaring effect kan hebben op de toepassing van de Kieswet: Rechtspersonen, art. 20, aant. 3 (een zekere reflexwerking) en Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nr. 5-7, p. 2.