Prof. mr. B. Wessels vervolgt zijn beschouwing naar aanleiding van HR 11 november 2005 (LJN:AT6018) waarin de Hoge Raad beslist dat in het aansprakelijkheidsrecht terufhoudendheid moet worden betracht bij de toerekening van kennis aan een onwetende derde.
Terughoudendheid
De door de Hoge Raad in zijn arrest van 11 november 2005(5)geformuleerde regel omtrent toerekening van kennis etc. heeft een wijde strekking, het betreft immers de toerekening van kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel die iemand ten aanzien van de behoorlijke afwikkeling van een transactie heeft aan een ander “die deze kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel zelf niet had”. Waarschijnlijk moet worden gelezen: een ander … die deze kennis …. zelf niet had, maar wél een belang bij die transactie heeft, want anders heeft die regel een open eind. De regel impliceert dat toerekening niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, “ maar dat daarbij wel terughoudendheid moet worden betracht.” Uit het vervolg vloeit voort dat “daarbij” betrekking heeft op het aannemen van de omstandigheden die een uitzondering op de regel indiceren. De uitzondering maakt immers een inbreuk op een uitgangspunt en dat is “het in het aansprakelijkheidsrecht geldende uitgangspunt dat een ieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden”.
Het woord “terughoudend” ligt de Hoge Raad de laatste tijd op de lippen bestorven.
In het arrest HR 12 augustus 2005(6) moet de Hoge Raad oordelen over een bepaald buitengerechtelijk akkoord (in casu een kwijtscheldingsakkoord) op de totstandkoming waarvan de gewone regels van het verbintenissenrecht van toepassing zijn. Bij een dergelijk akkoord staat het, aldus de Hoge Raad, een schuldeiser in beginsel vrij dit hem door de schuldenaar aangeboden akkoord te weigeren, hetgeen echter uitzondering kan lijden indien de uitoefening van deze bevoegdheid wordt misbruikt (art. 3:13 BW) en de schuldeiser aldus naar redelijkheid aanvaarding van het aanbod niet had kunnen weigeren. Vervolgens oordeelt de Hoge Raad:
“3.5.4. Uit het voorgaande volgt dat bij de toewijzing van een vordering tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord terughoudendheid geboden is en dat slechts onder zeer bijzondere omstandigheden plaats kan zijn voor een bevel aan een schuldeiser om aan de uitvoering van een hem aangeboden akkoord mee te werken. Het ligt in beginsel op de weg van de schuldenaar die zodanige medewerking in rechte wenst af te dwingen de specifieke feiten en omstandigheden te stellen en, zo nodig, te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat de schuldeiser naar redelijkheid niet tot weigering van instemming met het akkoord heeft kunnen komen.”
en
“3.6.2 Het oordeel van het hof dat voldoende (spoedeisend) belang bij de vordering ontbrak, geeft – mede tegen de achtergrond van de strenge maatstaf die voor de toewijsbaarheid van een bevel tot medewerking aan een buitengerechtelijk akkoord moet worden aangelegd – niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk”
In een arrest van dezelfde datum(7) moet bij de beoordeling van bepaalde cassatieklachten “worden vooropgesteld dat als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn.” In casu treft de cassatieklacht doel omdat het Hof bij de beoordeling van de vordering van de partij, die vanwege het afbreken van contractsonderhandelingen is teleurgesteld niet melding ervan heeft gemaakt dat het bij zijn beoordeling van deze vordering de hiervoor “vermelde – strenge en tot terughoudendheid nopende – maatstaf” heeft aangelegd.
Terughoudendheid is in alle drie de arresten een aanwijzing. Aan wie? Kennelijk aan de rechterlijk macht en derhalve indirect aan partijen. Terughoudendheid moet kennelijk worden betracht bij de toepassing van diepgewortelde civielrechtelijke principes: (i) het beginsel dat een schuldeiser in beginsel vrij is een aanbod (aangeboden kwijtscheldingsakkoord) te weigeren, (ii) het beginsel dat iemand vrij is contractsonderhandelingen af te breken en – in het onderhavige arrest – (iii) het in het aansprakelijkheidsrecht geldende uitgangspunt dat een ieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden. De Hoge Raad acht het kennelijk nodig (te?) creatieve rechters, gevoed door vindingrijke partijen, de waarde van vaste civielrechtelijke ankers in te scherpen. Wordt “terughoudendheid” in het geweer gebracht om erosie van centrale noties in het burgelijk recht te keren? Ook valt op dat de Hoge Raad in de beide arrest van 12 augustus spreekt over een “strenge maatstaf”. Evenals met het word “terughoudendheid” is de aanduiding “strenge maatstaf” zonder nadere criteria weinigzeggend. Betekent “strenge maatstaf” dat de Hoge Raad vindt dat de uitzondering alleen kan worden toegestaan als de rechter consistent en duidelijk motiveert of geeft het uitdrukking aan een versterkte stelplicht en bewijslast, gelijk r.o. 3.5.4 uit het eerst geciteerde arrest van 12 augustus lijkt te indiceren? Ik meen dat zij beide kan omvatten, maar op zichzelf is dat niet helder. Tenslotte klemt terughoudendheid bij toerekening van kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel die iemand ten aanzien van de behoorlijke afwikkeling van een transactie heeft aan een ander die deze kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel zelf niet had kennelijk minder in andere gevallen, welke volgens de Hoge Raad niet onder alle omstandigheden is uitgesloten. Een aanwijzing over de aard van deze omstandigheden ontbreekt echter.
Maatschappelijk gedragingen van het orgaan
Het cassatiemiddel dat steunde op toepassing van het Knabbel en Babbel-arrest had mijns inziens een hoog casinokarakter. In dat arrest ging het immers over gedragingen van een orgaan (wethouder) van een gemeente die een onrechtmatige daad van de desbetreffende gemeente kunnen opleveren “wanneer zij in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de gemeente hebben te gelden”.(8) Het arrest stelt de gedachte van de “eenheid van onderneming” centraal, die erop neerkomt dat degenen die zich in het maatschappelijk verkeer als een eenheid presenteren hebben in te staan voor de daardoor bij anderen gewekte verwachtingen. De Hoge Raad overweegt, kennelijk ter toelichting:
“Toerekening van onrechtmatige gedragingen aan de rechtspersoon wordt dan mede gerechtvaardigd doordat de in feite handelende persoon en de rechtspersoon aan wie dat handelen wordt toegerekend, vanuit het perspectief van de benadeelde tot op zekere hoogte met elkaar zijn te vereenzelvigen.”
Deze zin is verpakt in behoedzaamheid (“mede”, “in feite”) en eindigt in onbestemdheid: “vanuit het perspectief”, “tot op zekere hoogte”, “vereenzelvigen”, woorden die alle om verduidelijking vragen. Hoe vaag die “maatstaf” echter ook is, zij leent zich volgens de Hoge Raad niet voor een geval als het onderhavige en de vraag “of de (eventuele) kennis omtrent de verdere afwikkeling van de onderhavige op zichzelf niet ongeoorloofde transactie en de fiscale gevolgen daarvan, welke kennis wel bij de adviseur maar niet bij de opdrachtgever aanwezig was, aan de opdrachtgever kan worden toegerekend met het gevolg dat ook het handelen van de opdrachtgever zelf als onrechtmatig moet worden beschouwd. Met betrekking tot de – dikwijls niet naar buiten blijkende – verhouding tussen een adviseur en diens opdrachtgever is de hiervoor bedoelde vereenzelviging niet aan de orde, omdat de opdrachtgever ook zelfstandig kan en veelal zal optreden.”(9)
Het valt op dat de Hoge Raad ook in deze laatste rechtsoverweging onverbloemd rept over vereenzelviging. Vereenzelviging is een beladen begrip dat in het ondernemingsrecht de betekenis heeft van het wegdenken van het identiteitsverschil tussen twee of meer rechtspersonen en vereenzelviging – wat daar dan ook onder wordt verstaan – heeft in het aansprakelijkheidsrecht niet tot vruchtbare resultaten geleid.(10) In casu gaat het om toerekening in rechte en wel toerekening van een relevant feit van een ander aan een ander als een door de laatste gepleegde, eigen onrechtmatige daad.(11) Dat gaat natuurlijk heel ver omdat dit op een vorm van risico-aansprakelijkheid neerkomt, buiten de wet om.
Aandeelcriterium van art. 3:66 lid 2 BW
Art. 3:66 lid 2 luidt:
“Voor zover het al of niet aanwezig zijn van een wil of van wilsgebreken, alsmede bekendheid of onbekendheid met feiten van belang zijn voor de geldigheid of de gevolgen van een rechtshandeling, komen ter beoordeling daarvan de volmachtgever of de gevolmachtigde of beiden in aanmerking, al naar gelang het aandeel dat ieder van hen heeft gehad in de totstandkoming van de rechtshandeling en in de bepaling van haar inhoudt”.
De redenering van de Ontvanger is kennelijk dat al naar gelang het aandeel dat de adviseur dan wel verweerder heeft gehad in de totstandkoming van de overeenkomst waarbij de aandelen zijn vervreemd, de kennis en wetenschap van ieder van hen in aanmerking moeten worden genomen wanneer de rechter de vraag moet beantwoorden of verweerder wist of behoorde te weten dat de vennootschap na de aandelenoverdracht zou worden leeggehaald. Het is niet onmogelijk de bepaling, die de leer van het grootste aandeel tot uitdrukking brengt, buiten de verhouding tussen volmachtgever en gevolmachtigde toe te passen. Opgemerkt zij evenwel dat de schakelbepaling van art. 3:78 lid 1 BW, dat een aantal bepalingen van de Titel Volmacht van overeenkomstige toepassing verklaart (voor zover uit de wet niet anders voorvloeit) voor het geval dat iemand optreedt als vertegenwoordiger uit anderen hoofde dan volmacht (bijvoorbeeld als curator, als bestuurder van een rechtspersoon of als executeur), art. 3:66 lid 2 niet vermeldt.(12) In 1998 geeft de Hoge Raad(13) hiervan echter wel een toepassing: als een huurverkoper is opgetreden als gemachtigde van een financier wordt de wetenschap van de huurverkoper omtrent een gebrek in de verkochte zaak naar de maatstaf van art. 3:66 lid 2 aan de financier toegerekend. In de literatuur wordt art. 3:66 lid 2 wel bij wege van analogie van toepassing geacht buiten gevallen van vertegenwoordiging, bijvoorbeeld in het geval dat een overeenkomst tot stand wordt gebracht door een derde, die niet als vertegenwoordiger is opgetreden914) , in het bijzonder in de (tussen)handel.(15) De Hoge Raad lijkt thans aan te knopen bij de door art. 3:66 lid 2 geïndiceerde behoedzame verbreding van het toepassingsgebied van art. 3:66 lid 2 (“dat voor een overeenkomstige toepassing van art. 3:66 lid 2 BW, voor zover al aanvaardbaar”). Hij acht het noodzakelijk dat zij plaatsvindt “in een verhouding die soortgelijk is aan die welke bestaat tussen de volmachtgever en de gevolmachtigde die in zijn hoedanigheid handelt met een derde”. Hier introduceert de Hoge Raad een grens met het woord ‘soortgelijk’. Heeft hij bewust afgezien van woorden als ‘die analogie vertoont met’? Brengt ‘soortgelijk’ een minder ruime vergelijkingsmaatstaf tot uitdrukking dan ‘analogie’? Moet voor die ‘soortgelijkheid’ worden gezocht in de eenzijdigheid van de verhouding (volmacht als eenzijdige rechtshandeling), in de hoedanigheid van een partij waarin jegens een derde wordt opgetreden (al dan niet in eigen naam) of in andere aan de volmacht eigen elementen (bijvoorbeeld een verhouding die eindigt door dood of faillissement van één van de partijen respectievelijk opzegging door de handelende partij, vgl. art. 3:70 BW)? Vragen te over. Omdat in casu geen handelingen jegens de Ontvanger als derde hebben plaatsgevonden is art. 3:66 lid 2 niet, ook niet bij wege van analogie, van toepassing.
Prof.mr B. Wessels
Hoogleraar burgerlijk recht en handelsrecht Vrije Universiteit, Amsterdam
Noten:
5) HR 11 november 2005, NR. C04/ 6) HR 12 augustus 2005, JOR 2005/257; SchuldSanerings 2005/5, p. 29 e.v.
7) HR 12 augustus 2005, JOR 2006/31, nt. Wessels.
8) In mijn bijdrage Aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van stichting en vereniging en van hun bestuurders en commissarissen, in: Stichting & Vereniging (Themanummer bestuurdersaansprakelijkheid), 1990, p. 163 e.v., pas ik het Knabbel en Babbel criterium toe op gedragingen van organen van rechtspersonen.
9) Over het vraagstuk R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis van een externe deskundige, NJB 2001, p. 7 e.v., en R.P.J.L. Tjittes, Toerekening van kennis, Studiekring Offerhaus, 2001. In de conclusie voorafgaand aan het arrest gaat A-G Langemeijer in op de (door hem ontkennend beantwoorde) vraag in hoeverre de door Tjittes uit de wet afgeleide algemene maatstaven (profijtgedachte; idee van eenheid van onderneming; mogelijkheid van risicospreiding) een ruggesteun voor de Ontvanger vormen.
10) Zie M.J. Kroeze, Afgeleide schade en afgeleide actie, diss. Utrecht, 2004, p. 69 e.v.
11) Over deze terminologische discussie: R.D. Lubach, Aansprakelijkheid voor zelfstandige hulppersonen, diss. Groningen, 2005, p. 40 e.v.
12) Vgl. B. Wessels en S.Y.Th. Meijer, Schakelbepalingen en vertegenwoordiging, in: S.C.J.J. Kortmann e.a. (red.), Vertegenwoordiging en Tussenpersonen, Serie Onderneming en Recht; Deel 17 (1999), p. 189 e.v.
13) HR 23 januari 1998, JOR 1998/86; NJ 1999, 97.
14) Zie Asser-Van der Grinten-Kortmann 2-I (De vertegenwoordiging) (2004), nr. 82.
15) K.F. Haak en R. Zwitser, Opdracht aan hulppersonen (2003), p. 100 e.v.
16) Bijvoorbeeld ook de vraag of art. 3:66 lid 2 het voordien geldende recht weergeeft dan wel juist daarmee een breuk vertoont. Zie voor deze ‘strijd tussen Advocaten-Generaal’ de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 29 oktober 2004, LJN: AQ0547 (conform oud recht) en die van A-G Verkade voor HR 11 maart 2005, LJN: AR7344 (breuk).