Recent heeft D. Wanders (WPNR 6756) onder bovenstaande titel, in reactie op een in WPNR (6752) geplaatst artikel van J.J.A. de Groot, er op gewezen dat de verklaring ex art. 476a Rv (de derde-beslagene verplicht is om verklaring te doen van hetgeen hij aan de beslagdebiteur verschuldigd is) niet binnen –zoals De Groot stelt- maar pas na vier weken dient te worden afgelegd. IN WPNR 6767 is Wanders hier nog op teruggekomen en De Groot heeft in datzelfde WPNR-nummer in een reactie zijn stelling toegelicht en aangegeven dat hij geen storende fout heeft gemaakt, zoals Wanders stelde.
De vraag rijst is wie het gelijk aan zijn zijde heeft.
Wanders wijst op een uitspraak van de Notariskamer van het Amsterdamse gerechtshof d.d. 26 juni 2008, LJN BD5766, waarin wordt overwogen dat uit de tekst van art. 476a lid 1 Rv niet ondubbelzinnig valt af te leiden, dat de verklaring niet binnen vier weken na het gelegde beslag mag worden afgelegd. Toen ik deze uitspraak las leek het me niet nodig –Wanders had in het WPNR van 25 mei 2008 zijn door mij onderschreven visie gegeven- en ook niet gepast, daarop in te gaan. Nu de discussie voortgaat voel ik me toch geroepen te reageren.
Allereerst is het goed om in herinnering te roepen waarom de bepaling in de wet is opgenomen. Op grond van het voor 1992 geldende recht –art. 741 Rv oud- werd een verklaringsprocedure gevoerd tussen de beslaglegger en de derde-beslagene waarbij laatstgenoemde bij conclusie van antwoord opgave (verklaring) moest doen van hetgeen hij verschuldigd was c.q. moest afgeven aan de beslagdebiteur/schuldenaar. Keurde de rechter de verklaring goed, dan werd de derde-beslagene veroordeeld datgene wat hij aan de beslagdebiteur verschuldigd was c.q. had moeten afgeven aan de beslaglegger af te geven. Daarnaast moest de zogeheten van waardeverklaring van een beslag worden gevorderd in een procedure tussen beslaglegger en beslagdebiteur. Daarbij werd door de rechter bezien of alle formaliteiten in acht waren genomen. In de praktijk duurde het lang, soms diverse jaren, voordat de rechter (dat gebeurde in één uitspraak) de hoofdvordering van de beslaglegger toewees en het gelegde beslag van waarde verklaarde, waardoor dat van de conservatoire in de executoriale fase overging. Soms bleek pas na lange tijd dat beslag was gelegd op bijvoorbeeld een bankrekening die een roodstand vertoonde en had de beslaglegger –als hij dit had geweten- zich veel moeite en kosten kunnen besparen. Daarom werd er vanuit de rechtspraktijk voor gepleit die werkwijze niet te handhaven. De wetgever heeft aan die oproep gehoor gegeven in de vorm van art. 476a Rv: doel was dat de beslaglegger eerder zou weten of het vervolgen van een procedure al dan niet zinvol zou zijn.
Kern van het probleem zijn de destijds door de wetgever gekozen bewoordingen. Want art. 476a Rv vangt aan met ‘Zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, is de derde verplicht verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.’ Het moge duidelijk zijn(1) dat als vier weken verstreken zijn er een verplichting bestaat tot het afleggen van die verklaring. Dit wordt gesanctioneerd via art. 477a Rv: de derde-beslagene die in gebreke blijft verklaring te doen, kan worden veroordeeld tot betaling als ware hij de schuldenaar. De wetgever heeft de derde echter enige tijd willen geven(2) om een onderzoek in te stellen wat deze onder zich heeft en wat hij dient te verklaren (waarbij moest worden voorkomen dat de derde uit onnadenkendheid een verklaring zou afleggen die hem wellicht later in moeilijkheden zou brengen). De derde kan derhalve niet verplicht worden binnen die termijn een verklaring af te leggen. Maar bestaat een bevoegdheid daartoe? Dat zou kunnen worden afgeleid uit de Toelichting bij het Besluit Verklaring derdenbeslag, welke is te beschouwen als een instructie aan de derde-beslagene. Daaruit kan worden afgeleid dat een derdenverklaring in elk geval binnen vier weken na het beslag moet worden afgelegd, omdat is vermeld:
‘.. verplicht naar waarheid een verklaring af te leggen , omtrent hetgeen U aan de schuldenaar verschuldigd bent of voor hem onder U hebt. U hebt daarvoor vier weken de tijd, te rekenen …’.
De Notariskamer stelt dat omtrent het tijdstip waarop de verklaring mag dan wel moet worden afgelegd de rechtsgeleerde schrijvers met elkaar van mening verschilden. Zoals hierna zal blijken is dat op zich juist, er was geen sprake van unanimiteit. Er wordt in de uitspraak niet in concreto naar de diverse schrijvers verwezen, maar ik meen dat er op 23 februari 2007 –de dag dat de notaris het bedrag al dan niet terecht overboekte naar de bankrekening van de advocaat van een der partijen- wel degelijk een heersende opvatting was te bespeuren.
Allereerst valt er op te wijzen dat op maandag 19 februari 2007 derdenbeslag was gelegd onder de notaris en dat hij al op vrijdag dezelfde week het bedrag overboekte. Welke van de onderstaande opvattingen men ook volgt, dit is gelet op het vermelde in de Memorie van Toelichting wel op heel korte termijn. Bezien we de in februari 2007 beschikbare drukken van de handboeken op het gebied van het burgerlijk procesrecht, dan valt te concluderen dat zij(3) zo niet duidelijk uitspreken dat er een (wacht)termijn van vier weken geldt dan daar toe neigen, omdat gewezen wordt op de mogelijkheid van een vexatoir beslag of opgemerkt wordt dat zodra vier weken zijn verstreken er verklaard dient te worden. Betrekken we vervolgens andere werken(4) op dit gebied, dan is de conclusie vrijwel steeds dezelfde.(5)
Naar mijn mening was rond het invoeringstijdstip van het nieuwe executie- en beslagrecht -1 januari 1992- nog discussie mogelijk.(6) Maar al spoedig werd de heersende opvatting –sommigen bleven zich vastklampen aan de Toelichting(7) bij het Besluit Verklaring derdenbeslag- dat er vier weken moesten zijn verstreken voordat een verklaring mocht worden afgelegd. In 2001 maakte Van Oven duidelijk dat er verschillend werd gedacht over de beantwoording.(8) Hij verwees niet naar de handboeken die zoals vermeld de andere richting opwezen. Heel duidelijk is een en ander vorig jaar verwoord door de Terneuzense advocaat René de Groot, Een hardnekkig misverstand: termijn voor afleggen verklaring derde-beslagene, Advocatenblad 2007, p. 322.
Opmerkelijk in de uitspraak van de Notariskamer(9) acht ik de opmerking onder 5.2 ‘Voorafgaand aan de uitbetaling heeft hij (de notaris, awj) nog inlichtingen ingewonnen bij zijn buurman, een gepensioneerd gerechtsdeurwaarder. Deze heeft hem geadviseerd zo snel mogelijk te handelen omdat er wellicht nog een kortgedingprocedure in het verschiet lag.’ Dat is bevreemdend, omdat sinds jaar en dag aan kandidaat-gerechtdeurwaarders wordt geleerd dat voorzichtigheid troef is (safety first), zij de vier weken termijn standaard in acht (moeten) nemen(10) en juist als er een kort gedingprocedure in het verschiet lag de notaris niet tot uitbetaling had mogen overgaan: er had gewacht kunnen en moeten worden op de uitspraak van de voorzieningenrechter. Bovendien spreekt dezelfde Notariskamer op dezelfde datum, 26 juni 2008, LJN BD5763 (waarbij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dezelfde partijen betrokken waren) uit:
‘Zeker nu het beslagrecht voor het notariaat geen dagelijkse materie is, had … voor de notaris aanleiding moeten zijn om zich nader in de bepalingen omtrent het (derden)beslag te verdiepen en niet zonder meer tot uitbetaling van het depot over te gaan.’
Gedane zaken nemen geen keer. De Notariskamer kan niet terugkomen op de vermelde uitspraak waarin een keuze is gemaakt. Unanimiteit in de literatuur bestond niet en de Notariskamer vond het hier verworpen standpunt niet al bij voorbaat kennelijk onjuist. Laten we het er op houden dat deze notaris ‘geluk’ heeft gehad en veel deed het niet af aan de zaak: zowel de Kamer van toezicht als de Notariskamer legde de maatregel van waarschuwing op.
Wel is belangrijk dat notarissen in de toekomst niet al binnen vier weken de bewuste verklaring afleggen!
Prof. mr. A.W. Jongbloed*
Voetnoten:
(1) De Memorie van Toelichting (te vinden in Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6) p. 169) houdt in: “Blijkens de tekst van art. 476a lid 1 Rv ontstaat de plicht tot het doen van verklaring pas na het verstrijken van vier weken. De gestelde termijn beoogt de geëxecuteerde respijt te geven om op de wijze bedoeld in 476 lid 2 verzet tegen de executie te doen, zodat hij door de executie te schorsen kan voorkomen dat op de derde de verklaringsplicht komt te rusten. Tevens strekt de termijn ertoe aan de derde gelegenheid te geven tot beraad en het inwinnen van deskundig advies omtrent hetgeen hij verklaren zal en ter voorkoming van een praktijk waarin de derde mogelijk op aandringen van de deurwaarder een verklaring terstond aflegt die hem later wellicht in moeilijkheden brengt”.
(2) En ook de schuldenaar om op te komen tegen een eventueel vexatoir beslag.
(3) Hendrikse/Jongbloed, Burgerlijk procesrecht praktisch belicht, Deventer 2005, p. 500, Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, Den Haag 2002, nr.222, Snijders-Ynzonides-Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer 2002, nr. 445 en Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, Deventer 2005, p. 352.
(4) A.J. Gieske in en T&C (Rv) Deventer 2005, art. 476a, aant. 2b. Losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering (A.I.M. van Mierlo), art. 476a, aant. 2 (tijdstip verklaring), die de vraag zelfs heel expliciet negatief beantwoordt. F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, Deventer 2003, p. 100, H. Oudelaar, Recht halen, Deventer 2000, p. 87, 98 en 148, H.G. Punt, Beslagmemo § 6.2.2, H.J. Snijders e.a., Burgerlijk procesrecht (voor de beroepsopleiding advocatuur), p. 158 en H.A. Stein, Goed beslagen, Deventer 2002 p. 24.
(5) H.A. Stein, Beslag en executie, Den Haag 2002, p. 74 zegt voor het conservatoir beslag dat de derde niet verplicht, maar wel bevoegd is te verklaren of het beslag kleeft. J.C. van Oven, Vademecum burgerlijk procesrecht (Executie en beslag), Deventer, p. 219 en M. Ynzonides, De verplichting tot het doen van verklaring en afgifte bij derdenbeslag naar NRv, Advocatenblad 1991, p. 491 linkerkolom, menen dat er wel een bevoegdheid bestaat om binnen vier weken een verklaring af te leggen.
(6) Waarbij ik tevens vermeld dat bij de fameuze Kluwer compact cursus al werd gezegd dat vier weken moesten zijn verstreken. Er werd daarbij opgewezen dat banken bij wijze van speken met één druk op de knop de beslagleggende gerechtsdeurwaarder de gevraagde gegevens konden verschaffen, maar dat dit echt niet de bedoeling was, en dat anders bedrijven via een (naar later zou blijken vexatoir) beslag over de vermogenspositie van hun concurrent zouden kunnen beschikken.
(7) De wet bindt immers, niet de Toelichting.
(8) Hij verwijst voor zijn opvatting naar F.M.J. Jansen, 1990, p. 204 en Ynzonides, maar voegt daaraan toe dat anders wordt gedacht door H. Stein, De verplichtingen van de derde-beslagene, Advocatenblad 1994, p. 63/64, D.J. van der Kwaak, Wanneer màg de derde –beslagene verklaring doen?, NJB 1994, p. 1529-1531 en Burg. Rv aant. 2 op art. 476b.
(9) Die ook als tuchtrechter in hoger beroep oordeelt over gerechtsdeurwaarders.
(10) Mogelijk was deze gerechtsdeurwaarder al lang geleden met pensioen gegaan en in ieder geval voor 2001, vanaf welk jaar een permanente educatieverplichting voor gerechtsdeurwaarders ontstond.
*Bijzonder hoogleraar executie- en beslagrecht Molengraaf instituut voor privaatrecht Universiteit Utrecht en vanaf 1984 betrokken bij de Opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder