Boekbespreking: Ben Duinkerken, Gelijkheid bevredigt. Een korte kroniek van het Nederlandse notariaat. Een geschiedenis vanaf de Oudheid tot heden geschetst in cultuurhistorische perspectieven. Ars Notariatus 149 (Amsterdam-Deventer 2012), ISBN 978 90 13 10367 0, XVI + 365 pp., prijs € 75,00.
Op vrijdag 1 november 2013 werd in het gebouw van de Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap te Amsterdam de bestandscatalogus De notaris in woord en beeld gepresenteerd, waarbij het eerste exemplaar werd aangeboden aan mr. W. Davids, oud-president van de Hoge Raad der Nederlanden. Aan deze catalogus is – terecht – al veel publiciteit besteed, o.a. in WPNR 2013/6992. Voorafgaand aan de aanbieding van het eerste exemplaar hield ik mijn causerie over deze catalogus. Ik attendeerde de vele aanwezigen toen op de vorig jaar verschenen ‘notariële kroniek’ Gelijkheid bevredigt van de hand van oud-notaris en rechtshistoricus dr. Ben Duinkerken. Nadat ik dit had gedaan, besefte ik dat aan dit werk tot op heden nog weinig aandacht is besteed. Weliswaar kondigde ik Duinkerkens ‘korte kroniek van het Nederlandse notariaat’ (zoals de ondertitel van Gelijkheid bevredigt luidt) vorig jaar aan in De Notarisklerk (jrg. 89, afl. 5-6), maar een bespreking in het WPNR is tot op heden achterwege gebleven.
Gelijkheid bevredigt ontleent zijn titel aan het notarissignet van Dirk Volckertsz. Coornhert uit 1565 (‘Gelycheijt bevredicht’). Coornhert (1522-1590) moge zijn faam ontlenen aan zijn vele werken als humanist, theoloog en kunstenaar, vanaf 1561 fungeerde hij als notaris te, en vanaf 1562 als stadssecretaris van, Haarlem. ‘Gelijkheid’ betekende in Coornherts tijd ‘evenwicht’, dat volgens Duinkerken ‘dus niets anders [is] dan de essentie van het notariaat’ (p. IX): het bewerkstelligen, in het onderlinge verkeer van mensen van allerlei slag en pluimage (partijen- en wederpartijen, deel- en lotgenoten), van aequitas. Dit evenwicht tussen partijen behoort te leiden tot bevrediging en voldoening, tot tevredenheid. Het wekke geen verbazing, dat door Duinkerken aan Coornhert vervolgens een aparte beschouwing wordt gewijd (‘De openbare notaris: de serieuze en de schelm’, pp. 75-113, ald. pp. 78-82).
De auteur, dr. Ben Duinkerken, van 1976 tot 2001 notaris te ’s-Gravenhage en thans woonachtig in het Friese Oudehorne, is bekend van zijn vele notarieel-historische publicaties, tevens in het WPNR, met betrekking tot de negentiende-eeuwse notariaatsgeschiedenis, in het bijzonder op het gebied van het (formele) notariële tuchtrecht. Duinkerken promoveerde in 1988 te Leiden op het proefschrift Notariaat in overgangstijd 1796-1842, evenals Gelijkheid bevredigt uitgegeven in de serie Ars Notariatus, het proefschrift als deel XL.
Het bespreken van een ‘korte kroniek’ als Gelijkheid bevredigt is geen sinecure: ten eerste is – in tegenstelling tot hetgeen de geciteerde ondertitel doet vermoeden – geen sprake van een korte kroniek (het boek telt XVI + 365 pagina’s); ten tweede bestaat het boek uit een kleine twintig afzonderlijke paragrafen, zogezegd ‘histoires intimes’. Het is onmogelijk en ook weinig zinvol om al deze ‘intieme geschiedenissen’ afzonderlijk te bespreken en te becommentariëren. Bovendien zou de lezer daardoor teveel gras voor de voeten worden weggemaaid. Wat een bespreking van Gelijkheid bevredigt daarentegen aanzienlijk vereenvoudigt, is de heldere structuur van Duinkerkens kroniek: die is strikt chronologisch; van ‘Op weg naar het begin!’ (Proloog, pp. XIII-XVI) tot ‘Op weg naar het einde?’ (Epiloog, pp. 305-310).
Gelijkheid bevredigt bestaat uit vijf hoofdstukken: ‘Notarissen in de Oudheid’ (Hfdst. 1, p. 1 e.v.), ‘De contouren van het moderne notariaat’ (Hfdst. 2, p. 45 e.v.), ‘Hugo de Groots beampte-schrijvers’ (Hfdst. 3, p. 115 e.v.), ‘Een monopolist in statu nascendi’ (Hfdst. 4, p. 179 e.v.) en ‘De professionalisering van het notarisambt’ (Hfdst. 5, p. 237 e.v.). Een eerste punt van kritiek zou kunnen volgen uit deze hoofdstukindeling: Duinkerken wil een ‘korte kroniek van het Nederlandse notariaat’ (curs. SR) bieden, maar hij begint zijn speurtocht door de notariaatsgeschiedenis in ‘het land van de farao’s’ (p. 12 e.v.) om zijn kroniek te vervolgen met de Romeinse tabellio (p. 27 e.v.). Pas halverwege hoofdstuk 2 – na ‘de notaris in de koran’ (pp. 47-48) en de ‘Bakermat Bologna’ (p. 54 e.v.) – bereiken we ‘Nederland’, en dan meteen de meest noordelijke regionen: Bolsward en Leeuwarden oftewel Friesland, met respectievelijk de vijftiende-eeuwse testateuren Bauck (pp. 66-71) en Auck (p. 72). Maar we begrijpen Duinkerken wel: de notariële ‘voorgeschiedenis’ van de Ptolemaeïsche agoranomoi, zoals die van ‘Appolonios alias Didymos, zoon van Appolonios, aangesteld tot hoofd van het grapheion in het westelijke district van de provincie Oxyrhynchos’ (p. 18) – ook toen was dus al sprake van een ‘relatieve bevoegdheid’ van notarissen, van ‘standplaatsen’ –, van notaris Paniskos (pp. 21-22) en anderen, verdient het om te worden verhaald – evenals het notariële reilen en zeilen van de tabellio Flavius Vitalis uit Ravenna (pp. 35-36) en de itinerario van Dioskoros, het dorpshoofd van Aphrodito, van Alexandrië naar Constantinopel, die zich nadien vestigde als notaris te Antinoë (pp. 37-42).
Zoals gezegd, wordt de chronologie door Duinkerken strikt gehanteerd en is in deze zin sprake van een ‘kroniek’. Na het middeleeuwse notariaat, dat clericaal van aard was en zich in Friesland, maar ook elders in de Nederlanden manifesteerde, besteedt Duinkerken uitgebreid aandacht aan de notaris in de (steden van de) Nederlandse Republiek. Het notarisambt is dan eerder een ‘beroep’ dan een ‘ambt’; de notaris was destijds beter vergelijkbaar met een ‘ambachtsman’ dan met een ‘regent’: ‘Nee, gedistingeerd waren de notarissen, bezien vanuit de top van de sociale pyramide van de Republiek, zeker niet te noemen.’ (p. 173) en: ‘In hun kringen [de notariële kringen van de zeventiende en de achttiende eeuw; SR] is ook maar in de verste verte een patriciër te bekennen.’ (p. 172).
En zo wordt de notariaatsgeschiedenis door Duinkerken door middel van vele anekdotes in vogelvlucht vervolgd, van de Franse Tijd en de eerste helft van de negentiende eeuw tot aan de Wet op het Notarisambt van 1842 in hoofdstuk 4, tot en met de gehele twintigste eeuw in hoofdstuk 5, om af te sluiten met de genoemde epiloog ‘Op weg naar het einde?’. In deze epiloog toont Duinkerken zich van een realistische, welhaast berustende kant. De epiloog begint al beeldend met de openingszin: ‘De dominee, de dokter, de notaris: bijna allen hebben hun statige panden aan lommerrijke lanen verlaten.’ (p. 305). De auteur concludeert:
‘Toch loopt het traditionele Nederlandse notariaat op zijn einde. Met de invoering van de weliswaar geclausuleerde vrije vestiging en het loslaten van de vaste tarieven, is daaraan door de Notariswet van 1999 de basis ontnomen. Is dat erg? Historisch gezien niet en de Latijnse uitgangspunten bleven tot nu toe onaangetast. […] Maar in het niets oplossen zal hij [de Nederlandse notaris; SR] niet.’ (p. 310).
Deze uitsmijter van Duinkerken kreeg eind oktober 2013 – ruim een jaar na verschijning van Gelijkheid bevredigt – een actueel staartje, toen in Nederland het zogeheten HEMA-testament werd geïntroduceerd of, zoals ik dat in mijn causerie op 1 november jongstleden smalend heb genoemd: ‘een uiterste wil, liggend tussen de lauwe rookworsten’. Maar zolang de notarissen van de (vooralsnog) 26 notariskantoren die achter dit opmerkelijke initiatief zitten, hun informatieplicht – deze, op z’n Duits, welbekende Beratungs- und Belehrungspflicht van art. 43 van de Wet op het notarisambt – voor € 125,00 all-inkunnen waarmaken (gesteld dat…), is met dit HEMA-testament (en met het tegelijkertijd gelanceerde HEMA-samenlevingscontract) onder de huidige omstandigheden (dat wil zeggen: de geldende wetgeving, de huidige marktwerking) weinig mis. Je zou kunnen zeggen: de HEMA springt op deze gegeven situatie van marktwerking in. Schaf dus als overheid óf deze marktwerking af en verander in deze zin de Wet op het notarisambt, óf pas je als notariskantoor aan de nieuwe situatie aan onder het motto ‘if you can’t beat them, join them’. Maar dit terzijde.
Gelijkheid bevredigt overziende, kunnen we stellen dat Duinkerken een heel onderhoudend, zeer goed verzorgd boek heeft geschreven. Duinkerken is behalve een chroniqueur van de (Nederlandse) notariaatsgeschiedenis, vooral ook een collectioneur van allerlei notariële geschiedenissen. Uiteraard is op het door hem gebodene her en der commentaar mogelijk: wie zoveel opdiept uit meer dan twee millennia geschiedenis en uit allerhande, veelsoortige literatuur, kan soms een enkele opmerking verwachten. Ik permitteer mij tot slot twee opmerkingen. Op p. 52 schrijft Duinkerken:
‘Weer of geen weer, want op een winterse dag in januari 1376 passeert notaris Gerardus de Eijndhoven, ook al pal voor zijn deur, een testament voor een medeburger die net als Gerardus (en de getuigen) blijkbaar aardig tegen de kou gehard moet zijn geweest. Waarom koesterde men zich niet aan het haardvuur dat ongetwijfeld in de notariële vertrekken opvlamde? Waarom ook, maar nu in de zomer – we zijn dan honderd jaar verder – laat de waarschijnlijk doodzieke Henricus Eleii zijn laatste wil door notaris Blerinct opschrijven, terwijl hij op zijn bed buiten onder de luifel van zijn woning ligt en niet in zijn slaapvertrek? Het zullen wel voor altijd onbeantwoorde vragen blijven.’
Het antwoord op deze vragen luidt vermoedelijk: omdat dit voorschrift was. Zo is uit middeleeuwse bronnen bekend, dat juist ernstig zieke mensen, alvorens te mogen testeren, een krachtproef dienden af te leggen. Testateurs dienden niet alleen bij hun verstand (compos mentis) te zijn, maar tevens dienden zij aan te tonen (te bewijzen), dat zij van lijf en leden nog krachtig genoeg waren. Een dergelijke krachtproef hoefden alleen zieke mensen af te leggen; gezonde mensen hoefden dat niet. Een merkwaardig voorbeeld hiervan vinden we in de Twentse Hofrechten van 1546, waarover: R.F.A. Rorink, Verbonden door de echte. Rechten en plichten van de horige boeren onder de Twentse landsheerlijke hoven tot 1811.Twente Akademie Reeks 5 (Almelo 1996), pp. 81-84 (par. 5.7: ‘De krachtproef’). In art. XIII, eerste zin, van deze hofrechten lezen we:
‘Item als eyn kranck hofhorych man van synen gude nae hoves recht wat hen geven wyl synen kynderen ofte denstvolke soe sal de krancke hofhoryge man al soe starck syn dat he hem selves kleden kan als he up eyn hoechtydes dach toe kerken gaet ende nemen eyn mes ofte byle yn syn hant ende gaen uth syn huys houen yn eyn boem ofte post dre mael yn bywesen syns hofmeyers met twee huesgenoten.’ (o.c., p. 230).
Met andere woorden: de zieke (en bedlegerige), testerende, Twentse hofhorige diende een krachtproef af te leggen, bestaande uit het zichzelf aankleden alsof hij naar een hoogmis ter kerke ging (alsof het een hoogtijdag was, lees: ‘in vol ornaat’, in ‘zondagse kledij’), hij moest vervolgens met een mes of een bijl in de hand naar buiten gaan, teneinde daar, in aanwezigheid van de hofmeier en twee huisgenoten als getuigen, driemaal (krachtig) in een boom of (deur)post te ‘houwen’ (te hakken). Rorink geeft twee voorbeelden van dergelijke, door testerende horigen afgelegde én geslaagde krachtproeven (1770 en 1789; o.c., pp. 81-82). Maar in juli 1777 ging het in Twente een keer mis:
‘Voor de zieke Jan Bode uit Reutum onder de hof Ootmarsum werd het afleggen van de krachtproef net iets te veel. Op 22 juli 1777 stond hij op en kleedde zich alsof hij naar de kerk wilde gaan. Daarna pakte hij een bijl of een mes en liep naar buiten om drie keer in de stiepel of een boom te hakken. Juist toen hij met dit laatste wilde beginnen kreeg hij een ‘aanval’ en stierf. Gedeputeerde Staten van Overijssel toonden begrip door het testament, waarin zij werden bedacht met 21 gulden, toch geldig te verklaren.’ (o.c., p. 83, met in noot 183 ald. een verwijzing naar de vindplaats).
Voor de laatmiddeleeuwse Brabantse testateurs, onder wie de genoemde, doodzieke Henricus Eleii, zal iets vergelijkbaars hebben gegolden: ook zij moesten – in verband met de rechtsgeldigheid van hun testament – eerst maar eens laten zien, dat ze in staat waren om buiten, onder de blote hemel, te testeren – bij wege van krachtproef.
Een tweede opmerking betreft de sociale klasse van de notarissen tijdens de Republiek, de ‘stand der notarissen’ in de zeventiende en de achttiende eeuw. We hebben gezien, dat de notarissen destijds niet ‘gedistingeerd’, laat staan ‘patricisch’ waren. Dit beeld dat Duinkerken van de notarissen tijdens de Republiek schetst, klopt grosso modo. Maar er zijn toch ook – óók in de zeventiende en de achttiende eeuw – notarissen geweest, in de welvarende, Hollandse handelssteden zoals Amsterdam, die aanzien genoten, die zelfs tot het stedelijk patriciaat hebben behoord. In de ‘Stichtingscatalogus’ De notaris in woord en beeld zien we enige prachtige afbeeldingen van zilveren cachets (zegelstempels) van notarissen met ingegraveerde familiewapens die zulks staven. Duinkerken zelf nuanceert het beeld van de notarissen ‘uit bescheiden milieus’, wanneer hij op p. 308 schrijft: ‘[…] al is de diepte waaruit ze komt [bedoeld is: de ‘weg omhoog’; SR] niet zo zwart als Pitlo (van wie de term afkomstig is) ons die heeft geschilderd.’ Niettemin: vele notarissen bevonden zich destijds, in de woorden van Duinkerken, ‘tussen het maatschappelijke tafellaken en servet’ (p. 169). En dat is inderdaad een bescheiden, vrij eenvoudige verblijfplaats.
Duinkerkens Gelijkheid bevredigt komt het toe om onder de aandacht van een breed, juridisch en historisch geïnteresseerd publiek te worden gebracht. Auteur en boek verdienen lof.
Prof. mr. J.S.L.A.W.B. Roes *
* Centrum voor Notarieel Recht, Radboud Universiteit Nijmegen.