E.M. van der Marck en M. Eisma (red.), De notaris in woord en beeld. De cultuurhistorische collectie van de Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap. Amsterdam en Zwolle: Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap en Waanders Uitgevers 2013.
In zijn De officiis (‘Over de zedelijke plichten’) vertelt de Romeinse staatsman en redenaar Marcus Tullius Cicero (106-43 v.Chr.) het verhaal van enkele lieden die uit Griekenland in Rome arriveren met een door hen vervalst testament op naam van een vermogende Romein waarin zij worden aangewezen als erfgenaam. Ten einde de twijfel aan de echtheid van het testament weg te nemen, hebben zij twee vooraanstaande Romeinen opgenomen als mede-erfgenamen. Hoewel dezen vermoeden dat hier sprake is van een vervalsing, accepteren zij het hen onrechtmatig toegevallen erfdeel daar zij zich niet persoonlijk schuldig achten aan het misdrijf. Cicero stelt zich nu de vraag of het feit dat zij niet de hand hebben gehad in de vervalsing hen vrijpleit van schuld. Zijn antwoord luidt ‘nee’. Immers, aldus Cicero, hij die, wanneer hij daartoe in staat is, niet probeert onrecht te voorkomen, handelt verkeerd. Hoeveel te meer geldt dit dan niet wanneer personen behulpzaam zijn bij het plegen van onrecht.[1]
De retor en satiricus Lucianus van Samosata (120-ca. 180 n.Chr.) schreef onder veel meer een dialoog over de vriendschap. Gesprekspartners zijn de Griek Mnesippus en de Scyth Toxaris die elkaar vijf voorbeelden van toegewijde vriendschap tussen Grieken resp. Scythen vertellen ten einde daardoor te kunnen vaststellen onder welk volk de vriendschapsbanden het sterkst zijn. Mnesippus vertelt onder andere het verhaal van de arme Corinthiër Eudamidas die bij testament zijn moeder en huwbare dochter vermaakt aan twee rijke vrienden. In het geval een van de vrienden komt te overlijden valt diens deel van de ‘nalatenschap’ toe aan de levende vriend. De ‘nalatenschap’ wordt zonder morren geaccepteerd. En wanneer na vijf dagen een van de erfgenamen overlijdt, neemt de ander de zorg voor zowel moeder als dochter op zich. De dochter wordt uitgehuwelijkt met een bruidsschat die even groot is als die van de eigen dochter van de vriend. Voor Mnesippus is dit een sprekend voorbeeld van oprechte en toegewijde vriendschap.[2]
Zoals bekend heeft de na-klassieke Europese cultuur zich gevormd in een voortdurende oriëntatie op het klassieke erfgoed, zowel het niet-christelijke als het christelijke. Ook het publiek notariaat is hiervan een exponent. Tot even voorbij het midden van de twintigste eeuw – toen eerst de democratisering van de welvaart en vervolgens de vlucht van de techniek dit continuüm fataal werden – is onze cultuurgeschiedenis bepaald door de voortdurende, immer veranderende, interpretatie, verbeelding en navolging van de cultuur van de klassieke oudheid.[3] Vanzelfsprekend geldt dit ook de verhalen van Cicero en Lucianus. Zo verscheen er in 1531 in Augsburg bij de drukker H. Steiner een blokboek (letters en afbeeldingen gesneden in een blok hout) met De officiis van Cicero in een Duitse vertaling. Deze vertaling was verlucht met illustraties van een anonieme kunstenaar, de zogenaamde Petrarca-meester. Ook voor het verhaal van het vervalste testament maakte hij een houtsnede. En de Franse historieschilder Nicolas Poussin (1594-1665) verbeeldde omstreeks 1650 het moment waarop Eudamidas zijn testament maakt waarin hij de zorg voor zijn moeder en dochter aan zijn vrienden toevertrouwt. Poussins schilderij werd in de achttiende en negentiende eeuw weer gekopieerd in koper- en stippelgravures en in steendrukken.
Houtsneden van de Petrarca-meester bij Cicero’s casus uit diens verhandeling over goed en kwaad en gravures naar Poussin’s schilderij van het doodsbed van Eudamidas bevinden zich in de rijke cultuurhistorische collectie van de Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap. De ‘Notariële Stichting’ werd op 27 januari 1951 opgericht door de Amsterdamse hoogleraar Notariaat en Burgerlijk recht A(driaan) Pitlo (1901-1987) en de Amsterdamse notarissen H.A. Warmelink en K. Abma. De Stichting was het geesteskind van Pitlo. Zij maakte deel uit van zijn emancipatieprogramma van de (opleiding tot) notaris in Nederland. Notarissen werden van oudsher gevormd in de praktijk. Om zich te kwalificeren voor het notariële ambt diende men een Staatsexamen af te leggen. Particuliere opleiders bereidden de notariële klerken voor op dit als zwaar bekend staand examen. Na het gymnasiale eindexamen werd Pitlo door zijn vader, die notaris was in Gouda, een universitaire studie onthouden en gedwongen de notariële opleiding te volgen. Pitlo heeft het ontbreken van academische vorming in zijn jeugdjaren altijd als een groot gemis gevoeld. Dit gevoelen was zonder twijfel één van de drijfveren voor zijn onvermoeibaar ijveren voor de bevordering van de notariële opleiding tot een universitaire studie. Daarin nadrukkelijk gesteund door de Amsterdamse hoogleraren Scholten en Adriani pleitte hij reeds in 1938 in zijn lectorale openbare les voor de opwaardering van de notariële opleiding tot een universitaire studie. Een academische opleiding bood de toekomstige notarissen niet alleen onderricht op een hoger, wetenschappelijk, niveau, maar ook een vorming tot onafhankelijker denken en vooral ook een ruimere blik op mens en samenleving. In zijn visie op de academische vorming stond Pitlo volkomen in de ideële traditie van de grote negentiende-eeuwse Duitse onderwijshervormer Wilhelm von Humboldt (1767-1835) die de grondslag legde voor de negentiende- en twintigste-eeuwse inrichting van de universitaire studie op het Europese continent. In de ogen van Humboldt was de universitaire opleiding in de eerste plaats gericht op persoonlijkheidsvorming (Bildung) van de student. Academische vorming was voor Pitlo ook en vooral leren de grenzen van het vakgebied te overstijgen. Wanneer hij dan ook in 1951 de Notariële Stichting in het leven roept, impliceert de bevordering van de notariële wetenschap voor hem niet alleen een studiecentrum en een boekerij gericht op alle juridische disciplines waarop het notariaat zich beweegt maar ook uitdrukkelijk het aanleggen van een cultuurhistorisch archief en een collectie voorwerpen van historisch belang voor het notariaat. Zij waren onvoorwaardelijk onderdeel van Pitlo’s Bildungsideal.
Meer dan een halve eeuw later kunnen we vaststellen dat de Notariële Stichting er hard aan heeft gewerkt Pitlo’s ideaal te realiseren. Zij beschikt momenteel over een rijke cultuurhistorische collectie waaraan natuurlijk Pitlo en zijn echtgenote ruim hebben bijgedragen. Maar naast het actieve verzamelbeleid van achtereenvolgende conservatoren werd de collectie ook aanzienlijk verrijkt door schenkingen van de (kandidaat-)notarissen Scheffelaar Klots, Wientjes en Posch. Nu zijn verzamelingen natuurlijk prachtig, maar wanneer ze alleen toegankelijk zijn voor de verzamelaar leiden ze een wat eenzelvig en zieltogend bestaan. Het bestuur van de Notariële Stichting was zich daarvan zeer bewust, al was het slechts omdat de ontoegankelijkheid van de collectie een loochening was van Pitlo’s toeleg. Het praktische bezwaar tussen droom en daad werd weggenomen toen de Stichting een deel van de nalatenschap van notaris S.D. Scheffelaar Klots uit Hilversum toeviel. De oud-conservator van de Stichting Liesbeth van der Marck en de kunsthistorica Marianne Eisma namen de taak op zich om een catalogus tot stand te brengen van de collectie van de Stichting. Na enkele jaren noeste arbeid is onlangs de catalogus verschenen. En het moet maar meteen gezegd: voor ons ligt een wonderschoon boek.
Van der Marck en Eisma zagen zich gesteld voor een lastige opgave. Bijna duizend objecten van zeer verschillende aard dienden gecategoriseerd én – natuurlijk veruit het moeilijkste – verantwoord beschreven te worden. Ze zijn hierin wonderwel geslaagd door de collectie onder te verdelen in 14 categorieën en de objecten in het boek in evenzovele hoofdstukken stuk voor stuk te bespreken én af te beelden. Ieder hoofdstuk begint met een wetenschappelijk essay door een deskundige op het onderwerp waarop de objecten die in het hoofdstuk worden besproken betrekking hebben. Zo staat de notariële ambtsuitoefening in het eerste hoofdstuk centraal. Na een essay over 24 omslagen van zestiende-eeuwse Zuid-Italiaanse registers van Caspar van Heel volgt de beschrijving van notarissignetten en van prenten, litho’s, gravures, foto’s, cartoons die alle de opleiding, het werk en het aanzien van de notaris tot onderwerp hebben. Het erfrecht biedt satirici en cartoonisten een onbegrensd terrein om de menselijke hebzucht aan de kaak te stellen. In hoofdstuk 2, gewijd aan het erfrecht, vindt de lezer schitterende gravures, tekeningen, litho’s die de spot drijven met deze menselijke ondeugd. Veel spotternij is – hoe kan het ook anders – van Engelse origine. Om die reden begint hoofdstuk 2 met een essay over Engels erfrecht van rechtshistoricus en chroniqueur Ben Duinkerken. Een vakbekwaam staaltje historische bronanalyse presenteert Ton Gehlen in een essay over een collegedictaat over verwantschapsrelaties (Lectura super arboribus) van de beroemde middeleeuwse canonist Johannes Andreae (1270-1348). De Stichting bezit een incunabel van dit werk uit 1483. Het essay is de inleiding op een hoofdstuk met materiaal uit verschillen Europese landen over het huwelijk en ook nu weten satirici de zwakke plekken in de huwelijksmoraal feilloos te verbeelden. Vastgoedveilingen en openbare verkopingen van roerende zaken behoren reeds lang tot het notariële domein; zij het dat de openbare verkoping van roerende zaken haar langste tijd wel schijnt te hebben gehad. Ben Duinkerken introduceert het eerste, old hand Aart van Velten het tweede onderwerp in deze catalogus. Ook nu weer tal van prachtige cartoons en reproducties.
De veelzijdige rechtshistoricus Paul Nève, die zijn loopbaan ooit begon als kandidaat-notaris, tekent voor drie essays in deze catalogus. In het hoofdstuk over rechtspersonen introduceert hij bij ons notaris Blijdenstein Jr. (1811-1878) die als bankier een van de ‘grootouders’ was van de ABN-Amro. Vanzelfsprekend is een apart hoofdstuk gewijd aan Pitlo. Nève schetst diens visie op notariaat en universiteit. Zijn derde essay leidt het veertiende en laatste hoofdstuk in over patroonheiligen van notarissen. In dit hoofdstuk worden ook de twintig zeventiende-eeuwse Harlingse tegels met illustraties van Digestenteksten beschreven. De twintig afbeeldingen illustreren onderwerpen uit het recht die sinds de middeleeuwen tot het notariële domein behoren. De Stichting bezit een ‘remake’ uit 1989 van deze tegels: prachtige afbeeldingen die mijn eerdere opmerking over de tot voor kort zo krachtige doorwerking van de klassieke cultuur nog eens onderstrepen. De kunsthistorica Annette de Vries schreef een inleiding op een hoofdstuk waarin portretten van bekende en minder bekende notarissen centraal staan. De beschrijvingen bij de portretten zijn vaak kleine biografieën waardoor het hoofdstuk een wat prosopografisch karakter krijgt. Veel vertrouwde namen uit de geschiedenis van het notariaat krijgen bij het doornemen van het hoofdstuk een gezicht. Hierdoor had dit hoofdstuk op mij hetzelfde effect als het doorbladeren van een oud familiealbum. Een opmerkelijk onderdeel van de notariaatsgeschiedenis neemt de numismaticus Jan Stuurman voor zijn rekening. Hij bespreekt de Franse notariële jeton, een penning die aan notarissen werd (en wordt) uitgereikt na afloop van een bezoek aan een vergadering en daarom ook wel vergaderpenning wordt genoemd. De Stichting bezit vele jetons. De oudste dateert van omstreeks 1685. Op de voorzijde van deze jeton prijkt het profiel van Lodewijk XIV. Toen ik voor de eerste keer een vergadering bijwoonde van het bestuur van het Institut International d’Histoire du Notariat in Parijs ontving ik van de toenmalige energieke voorzitter maître Alain Moreau twee jetons. Enige uitleg was nodig om mij de betekenis ervan te doen begrijpen. Wellicht dat we in mijn ervaring een bevestiging mogen zien van Stuurmans conclusie dat het gebruik van de notariële jeton herleeft. Bijzonder interessant in Stuurmans essay zijn de passages met de uitleg van de betekenis – en de veranderingen daarin – van het symbool van het notariaat Le Gnomon (de zonnewijzer) en de spreuk die dit symbool steevast vergezelt: Lex est quod notamus.
Een essay van één van de redactrices van deze boeiende catalogus, Liesbeth van de Marck, over het huidige onderkomen (sinds 1994) van de Stichting: de oude kapel van de Lutherse Diakonessen Inrichting, introduceert een hoofdstuk over notarishuizen in Europa. Waar de Italiaanse mateloos tot de verbeelding spreken, roepen de Nederlandse vooral gevoelens op van nostalgie. Hans Piena schreef een bijdrage over de karaktervolle notarisloketkast uit Makkum die dateert uit het midden van de zeventiende eeuw en die als bruikleen van de Stichting het Fries Museum een plaats heeft gevonden in de collectie van de Stichting. De datering van Piena is een fraaie proeve van degelijk kunsthistorisch onderzoek. Redactrice en kusthistorica Marianne Eisma schreef een essay dat de behandeling inleidt van de vaak ontroerende afbeeldingen van de ‘verre neven’ (zo Pitlo) van de publieke notarissen: de Italiaanse schrijvertjes. Deze op de Romeinse tabelliones gelijkende publieke schrijvers boden hun schrijfdiensten aan voor ieder die iets op schrift wilde stellen, van liefdesbrief tot akte (natuurlijk zonder dwingende bewijskracht). Mijn Nijmeegse collega Sebastiaan Roes tenslotte, verzorgde een introductie op de vele afbeeldingen die de Stichting van le miracle de la Hollande, Hugo de Groot, in haar bezit heeft. De Groots faam wordt weerspiegeld in de vele verschillende afbeeldingen die er van hem in omloop zijn.
De Notaris in Woord en Beeld is een in alle opzichten zeer geslaagd boek . De beschrijvingen van de objecten in de collectie, de prachtige, haarscherpe foto’s van Anne Roos, de opmaak, alles klopt aan deze catalogus. De uitgevers: de Notariële Stichting en Waanders te Zwolle, leggen er alle eer mee in. Doordat veel van de objecten, in het bijzonder de afbeeldingen, afkomstig zijn uit vele hoeken van Europa, heeft dit boek, getrouw aan aard en wezen van het Latijnse notariaat waarvan de collectie een cultuurhistorische expressie wil zijn, een waarlijk Europese dimensie. Daardoor is de catalogus meer geworden dan de beschrijving van een collectie en is zij ontstegen aan haar aanvankelijk bescheiden doelstelling. Zoals zij voor ons ligt, mag zij worden gezien als een volwaardige Geïllustreerde Geschiedenis van het Latijnse Notariaat. Adriaan Pitlo heeft er in woord en daad naar gestreefd het notariaat intellectueel en cultureel ruimte te geven door het in staat te stellen te proeven van de ‘weelde’ (‘onmisbaar sap’) van zijn geschiedenis en zijn cultuur.[4] Deze catalogus is een groots eresaluut aan zijn ideaal.
Prof. dr. C.M. Cappon*
* Hoogleraar Rechtsgeschiedenis.
[1] Cicero, De officiis. With an English translation by Walter Miller. Loeb Classical Library. Cambridge, Massachusetts en Londen, Engeland: Harvard University Press 1913 (herdruk 2005) p. 342-345.
[2] The Works of Lucian of Samosata, complete with exceptions specified in the preface. Translated by H.W. Fowler and F.G. Fowler. Vier delen. Oxford: The Clarendon Press, deel III, p. 48-49.
[3] Voor een recent encyclopedisch overzicht van de doorwerking van het klassieke erfgoed in de Westerse cultuur zie A. Grafton, G.W. Most en S. Settis (red.), The Classical Tradition. Cambridge, Massachusetts en Londen, Engeland: Belknap Press of Harvard University Press 2010.
[4] A. Pitlo, Ars notariatus. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op maandag 22 october 1945. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V 1945, p. 4 en 10. Idem, Verdedig Themis. Rede ter gelegenheid van de 332ste dies natalis van de Universiteit van Amsterdam. Haarlem: H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V en Folia Civitatis (jrg. 17, nr. 14) 1964; herdrukt in: Idem, Gespreide keuze, p.1-11, aldaar p. 5, 6 10-11.