(I)
1. Inleiding
In 2000-2001 is een discussie in het WPNR gevoerd over de vraag of een (rechtsgeldig) besluit tot ontbinding van een rechtspersoon kan worden herroepen. Deze vraag beantwoord ik aan de hand van de wetsgeschiedenis, de rechtspraak en de doctrine. Tevens ga ik beknopt in op enige hobbels.
2. Wetsgeschiedenis
Vóór het standpunt dat de – eenmaal ingetreden – ontbinding van een rechtspersoon onherroepelijk is, pleit een passage uit de MvT op het ontwerp Nelissen (1910). De MvT vermeldt: “eens ontbonden, kan zij (de nv, MN) niet herleven.”(1) De MvT voegt daar aan toe:
“Volgens art. 54 wordt zij geacht slechts te zijn blijven voortbestaan, voor zoveel dit tot vereffening harer zaken noodig is.”
Verdedigbaar is de stelling dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de ontbinding, ongeacht de wijze waarop zij tot stand is gekomen, onherroepelijk is.
De OK heeft in haar beschikking van 7 maart 2003, ARO 2003, 52, JOR 2003, 107 Willem III Meubilering Beheer BV ontbonden. Na verloop van tijd kreeg de OK spijt van deze beslissing. Door de ontbinding in een vervolgbeschikking (10 mei 2004, ARO 2004, 70, JOR 2004, 194) als een ‘voorwaardelijke’ ontbinding te bestempelen, maakte de OK de ontbinding ongedaan.(2)
3. Rechtspraak
De Hoge Raad heeft in r.o. 3.4 van het Janssen Pers-arrest opgemerkt dat voor “een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot intrekking van een eerder besluit geen andere vereisten gelden dan voor besluiten van de algemene vergadering in het algemeen.(3)” Met deze rechtsoverweging verwerpt de Hoge Raad het cassatiemiddel waarin de stelling werd ingenomen dat in het onderhavige geval het Hof, uitgaande van de rechtsgeldigheid van een door de AVA genomen besluit tot emissie, de vraag of de AVA de vrijheid heeft af te zien van een beoogde emissie ontkennend had moeten beantwoorden. Uit dit arrest kan m.i. geen argument worden geput voor het standpunt dat de Hoge Raad in r.o. 3.4 mede een besluit tot ontbinding op het oog heeft.(4)
Kantonrechters oordelen verschillend over de vraag of een ontbindingsbesluit dat is ingeschreven in het handelsregister kan worden doorgehaald. De kantonrechter te Breda buigt zich in 2002 over het verzoek van de gemachtigde van Bronellin BV tot doorhaling ex art. 23 Hregw 1996 van de inschrijving van de ontbinding-zonder-vereffening van Bronellin BV. De gemachtigde wijst op het standpunt van Slagter. Dit standpunt houdt kortgezegd in dat een besluit tot ontbinding – ondanks de inschrijving in het handelsregister – herroepbaar is, zelfs indien op die inschrijving is vertrouwd en door de rechtspersoon in liquidatie een rechtshandeling is verricht. Derden te goeder trouw die schade hebben ondervonden, zullen volgens Slagter schadeloos moeten worden gesteld. Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt niet of Bronellin BV, zoals zij beweert, nog baten heeft. De kantonrechter wijst het verzoek van Bronellin BV af:
“Voor het geval de redenering van Prof. Slagter zou worden gevolgd is bepaald onzeker of er personen zijn die rechtshandelingen hebben verricht, of juist niet hebben verricht, naar aanleiding van de onderhavige inschrijving (ontbinding-zonder-vereffening ex art. 2:19 lid 4 BW, MN) in het handelsregister. De kantonrechter acht het onjuist om die – door Bronellin veroorzaakte – onzekerheid af te wentelen op derden in die zin, dat eventuele benadeelden in actie zouden moeten komen om schadeloos gesteld te worden. Het belang van de rechtszekerheid prevaleert.”(5)
In de zaak waarover de kantonrechter-plv. Alphen aan den Rijn zich boog, was volgens de verzoekster de verkeerde BV – in plaats van de werkmaatschappij de holding – ontbonden bij (onvoorwaardelijk) ontbindingsbesluit d.d. 29 december 2000. Een medewerker van de Kamer van Koophandel Rijnland honoreerde het verzoek van de accountant van Assink Holding BV (een stamrecht BV) om het nog te ontvangen ontbindingsbesluit niet in te schrijven. Op 21 februari 2001 werd het ontbindingsbesluit van Assink Holding BV en haar ontbinding per 31 december 2000 “door een samenloop van omstandigheden” alsnog door een andere medewerker ingeschreven in het handelsregister. Assink Holding wendt zich tot de kantonrechter met het verzoek tot doorhaling van de inschrijving van de ontbinding op de voet van art. 23 Hregw 1996. Ten overstaan van de kantonrechter voert de Kamer aan dat deze doorhaling onwenselijk is, omdat derden met ingang van 21 februari 2001 kunnen zijn afgegaan op hetgeen met betrekking tot Assink Holding BV in het handelsregister vermeld staat. De kantonrechter weegt het belang van de heer Assink, de bestuurder van verzoekster, af tegen het belang van de (overige) schuldeisers en wijst het verzoek toe:
“niet gebleken (is) dat crediteuren op enigerlei wijze zijn of kunnen worden benadeeld door de inschrijving en een eventuele rectificatie daarvan. Er is niet gebleken dat er, behoudens Assink Consultancy (een dochter, MN), de heer Assink en de accountant, verdere crediteuren bestaan. Ook overigens valt niet in te zien hoe ingeval van rectificatie de verhaalsmogelijkheden voor crediteuren zouden afnemen. Gebleken is tenslotte dat de heer Assink ernstig in zijn belangen wordt geschaad indien de inschrijving wordt gehandhaafd.”(6)
4. Doctrine
Het standpunt dat een ontbindingsbesluit onherroepelijk is, treft men aan in de oude literatuur.(7) Zo schrijft Van der Grinten in het Handboek van 1955 stellig en zonder te wijzen op de uit de wetsgeschiedenis blijkende wil van de wetgever: “De n.v. kan niet herleven.”(8)
In de recente literatuur treft men geen eensgezindheid aan. Er zijn twee kampen te onderscheiden. Een aantal schrijvers verdedigt het standpunt dat een onvoorwaardelijk besluit tot ontbinding onherroepelijk is.(9) Van Olffen geeft de volgende motivering voor zijn (in 2000 verdedigde, doch in 2002 herroepen) stelling dat een onvoorwaardelijk besluit tot ontbinding onherroepelijk is: een dergelijk besluit sorteert direct onherroepelijk effect.(10)(11)
Een andere visie verdedigen Van Schilfgaarde, Slagter en De Kluiver. Een besluit tot herroeping van een onvoorwaardelijk ontbindingsbesluit acht Van Schilfgaarde onder omstandigheden mogelijk blijkens zijn beantwoording van een rechtsvraag in het WPNR.(12) Hij laat in het midden of een dergelijk besluit terugwerkende kracht heeft. Zijn in algemene bewoordingen luidende antwoord luidt als volgt:
“De relevante vraag lijkt mij telkens te zijn of in casu fricties optreden met relevante regels (wettelijke of statutaire), of de ontbinding heeft geleid tot onherstelbare veranderingen in de rechtspositie van derden of dat er andere te respecteren belangen zijn die zich tegen een herroeping – ex tunc of ex nunc – verzetten. Het herroepingbesluit kan dan zelf weer nietig zijn wegens strijd met de wet of de statuten of vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en de billijkheid. De rechtsvraag maakt geen melding van dergelijke omstandigheden. Het gegeven dat de benoemde vereffenaars nog niets hebben gedaan wijst in een andere richting.”
Slagter meent eveneens dat een ontbindingsbesluit kan worden herroepen. Hij hanteert onder meer het criterium of het ontbindingsbesluit al dan niet is uitgevoerd. Een besluit tot ontbinding is volgens Slagter in ieder geval nog niet uitgevoerd, zolang het nog niet is ingeschreven in het handelsregister. Hij merkt voorts op:
“Men kan echter nog verder gaan: een ontbindingsbesluit kan ook nog worden ingetrokken, indien het weliswaar reeds is ingeschreven in het handelsregister maar nog niemand, daarop vertrouwend, enige rechtshandeling heeft verricht. En wellicht kan men nog verder gaan: het ontbindingsbesluit kan ook nog worden ingetrokken, indien degenen, die, vertrouwend op de inschrijving in het handelsregister, enige handeling hebben verricht, schadeloos worden gesteld.”(13)
De Kluiver ziet geen reden om de herroeping van een ontbindingsbesluit, in ieder geval voorafgaande aan de inschrijving in het handelsregister, onmogelijk te achten. Denkbaar is zijns inziens dat derden bepaalde gerechtvaardigde verwachtingen koesteren die bij aantasting van een besluit op de tocht komen te staan. Indien een besluit wordt aangetast, resteert de vraag van derdenbescherming.(14)
De argumenten van Slagter, Van Schilfgaarde en De Kluiver spelen voor Van Olffen een belangrijke rol om het eerder door hem genoemde argument – het ontbindingsbesluit sorteert direct onherroepelijk effect – als volgt “bij te stellen”:
“Voorts meen ik dat zou kunnen worden beargumenteerd dat een besluit tot ontbinding moet worden verstaan als een besluit tot beëindiging van het bestaan van de rechtspersoon. In die zin sorteert een besluit tot ontbinding geen onherroepelijk effect. Het besluit behoeft in die zin nog uitvoering, dat – althans in de meeste gevallen – vereffening van het vermogen en een uitkering van het saldo aan de daartoe gerechtigde(n) moet plaatsvinden. Zo lang die uitvoering niet is voltooid, zou een besluit tot ontbinding, gelijk andere besluiten die nog niet (volledig) zijn uitgevoerd, moeten kunnen worden ingetrokken.”
Laat Van Schilfgaarde nog in het midden of het besluit tot herroeping van het besluit tot ontbinding effect heeft vanaf het moment van intrekking/herroeping (ex nunc) danwel met terugwerkende kracht (ex tunc), volgens Van Olffen is dit laatste niet mogelijk:
“Ik zou menen dat niet met “terugwerkende kracht” kan worden besloten de ontbinding ongedaan te maken. Per het moment dat tot herroeping van een ontbindingsbesluit wordt besloten, eindigt de fase dat de rechtspersoon in ontbinding is en gaat de rechtspersoon weer door het leven als een “normale” rechtspersoon. (..) Van een “intrekken” in de zin des woords is dan ook geen sprake. Er is een nieuw besluit dat een einde maakt aan de ontbinding.”(15)
(wordt vervolgd)
Mw. mr. M.Y. Nethe
Universitair docent, verbonden aan de sectie Handelsrecht en Arbeidsrecht, Rijksuniversiteit Groningen.
Noten:
1) Gebr. Belinfante, Ontwerpen van wetten op de vennootschappen en andere wijziging en aanvulling van de bepalingen omtrent de naamlooze vennootschap (..), 1929, p. 100.
2) De beschikking is kritisch besproken door Leijten in JOR 2004, 194, door Geerts in Ondernemingsrecht 2004, p. 557 en door Josephus Jitta in zijn preadvies ‘Het recht van enquête onderzocht’, Vereeniging ‘Handelsrecht’, 2004, p. 27, noot 58. De kern van de kritiek is dat uit de ontbindingsbeschikking van 7 maart 2003 (die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard) niet van een voorwaarde blijkt.
3) HR 10 maart 1995, NJ 1995, 595 m.nt. Ma.
4) De vraag of een besluit tot ontbinding kan worden herroepen of ingetrokken, kwam evenmin ten principale aan de orde in HR 26 mei 2000, nr. R99/182, JOL 2000, 313, besproken door Van Olffen in WPNR 6409 (2000), p. 491 e.v.
5) Ktr. Breda 2 oktober 2002, zaaknummer: 229677 OV Verz 02-784, n.g. Zie voor niet ontvankelijkverklaring van het art. 23 Hregw-verzoek omdat de BV niet meer bestond: Ktr. Gouda 13 maart 2003, Prg. 2003, 6065 m.nt. AJJ JOR 2003, 227.
6) Ktr. Alphen a/d Rijn 16 mei 2002, zaaknummer: 228993/01.80818, n.g. De Kamer van Koophandel Rijnland heeft geen beroep ingesteld tegen deze beschikking.
7) E.M.M. Meijers, beantwoording rechtsvraag 5 in WPNR 2560 (1919), p. 24 en Van Nierop, WPNR 2563 (1919), p. 51. Zie ook Th. W.F. Speetjens, Ontbinding van de naamlooze vennootschap naar Nederlandsch recht, diss., Roermond: Van der Marck’s uitgeversmij., 1940, p. 41 (“Eenmaal verwekt, kan ontbinding niet meer ongedaan gemaakt worden. Uit het wezen der n.v. volgt dit niet.”), p. 94 en 109. In dezelfde zin: Ph.A.N. Houwing, beantwoording rechtsvraag 1, WPNR 4799 (1964), p. 62.
8) Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek (..), 1955, nr. 371.
9) Dijk-Van der Ploeg, 2002, p. 274; Asser-Maeijer 2-III, 2000, nr. 554, p. 849; Sanders-Westbroek-Buijn-Storm, BV en NV, 1998, p. 263; Van der Heijden-Van der Grinten, Handboek (..), 1992, nr. 375, p. 654 (op een besluit tot ontbinding kan worden “teruggekomen” indien het besluit onder tijdsbepaling is genomen of afhankelijk is gesteld van een voorwaarde en het tijdstip van de ontbinding nog niet is aangebroken of de voorwaarde niet is vervuld). Zie ook de reactie van M.W. Galjaart, WPNR 6452 (2001), p. 653 e.v. (reactie op de beantwoording van rechtsvraag 4 door P. van Schilfgaarde in WPNR 6435 (2001), p. 223 e.v.). Galjaart wijst erop dat het orgaan onbevoegd is om een herroepingsbesluit te nemen omdat kortgezegd een dergelijk besluit niet past in het vereffeningsdoel.
10) M. van Olffen, WPNR (2000) 6409, p. 492. Van Olffen komt “na een lange gedachteworsteling” terug op zijn standpunt dat met een onvoorwaardelijk ontbindingsbesluit de ontbinding een feit is in zijn bijdrage “To be or not to be” (..) in Onderneming en 10 jaar Nieuw Burgerlijk Recht,deel 24, Deventer: Kluwer, 2002, p. 98.
11) Ook in Duitsland heeft een ontbindingbesluit, tenzij sprake is van een besluit tot ontbinding op een later tijdstip, onmiddellijk effect. Dit neemt echter niet weg dat volgens het Duitse recht de herroeping van het ontbindingsbesluit van een GmbH onder omstandigheden mogelijk is. Tot die omstandigheden behoren onder meer een voortzettingsbesluit genomen ten tijde van de vereffening met een bepaalde stemmenmeerderheid en in de regel het verijdelen van de ontbindingsgrond, bijvoorbeeld door het inbrengen van vermogen. Lutter-Hommelhoff, GmbH-Gesetz, 2000, § 60, Rn 29 en 30. Minderheidsaandeelhouders die tegen een besluit tot voortzetting zijn, hebben geen uittreerecht. Het besluit tot voortzetting is mogelijk “wenn nicht ein vorrangiges Interesse des kundigen G(esellschaf)ters an der Liq(uidation) gegeben ist.” Rn 31.
12) P. van Schilfgaarde, Rechtsvragenrubriek 4, WPNR (2001) 6435, p. 223-224.
13) Slagter, WPNR (2001) 6450, p. 603 e.v., reactie op het artikel van M. van Olffen in WPNR (2000) 6409.
14) H.J. de Kluiver, Naschrift bij de reactie van M.W. Galjaart op de beantwoording van rechtsvraag 4 door P. van Schilfgaarde, WPNR (2001) 6452, p. 655 e.v.
15) Zie voor beide citaten: M. van Olffen, To be or not to be (..) in: Onderneming en 10 jaar Nieuw Burgerlijk Recht, 2002, p. 98. Voor het nieuwe besluit gelden volgens Van Olffen dezelfde voorschriften als voor het besluit tot ontbinding, tenzij de statuten anders bepalen, hetgeen niet vaak zal voorkomen.