Inleiding
Naar aanleiding van het onderwerp van de aanstaande algemene ledenvergadering van de KNB, evaluatie van het ‘nieuwe’ erfrecht in de praktijk, meld ik mijn bevindingen voor zover het huidige erfrecht naar mijn mening problemen veroorzaakt. Ter illustratie leg ik een eenvoudige casus voor van een van die problemen, en wel het punt dat Kraan en ik aan de orde hebben gesteld in WPNR 6558 (2003). Nu Waaijer het in de 4de druk van het Handboek Erfrecht van Van Mourik c.s. ook met onze visie eens is – en naar mijn mening (zie hierna) Van Mourik zelf waarschijnlijk ook reeds, lijkt dit probleem te zijn opgelost. Een duidelijke uitspraak daarover lijkt mij voor de praktijk gewenst, al heeft de rechter vanzelfsprekend het laatste woord.
Voorts plaats ik enige opmerkingen ten aanzien van zaken die mij intrigeren, te weten:
– het woord ‘onterfde’ in de tweede zin van artikel 4:87 BW lid 1;
– de (on)mogelijkheid van toedeling van schulden bij werking van de wettelijke verdeling (punt V);
– en de vraag (punt VI) of ten gevolge van de werking van artikel 4:87 BW lid 5 verlegging van de legitimaire schuldvordering plaatsvindt met beëindiging van de oorspronkelijke aansprakelijkheid.
De volgende zes punten houden geen verband met elkaar.
I. Een partner is geen Monica
Artikel 4:82 BW
Het is onbillijk en onredelijk dat als de ene echtgenoot de andere echtgenoot tot enige erfgenaam benoemt daardoor de legitieme van de kinderen opeisbaar is zes maanden na het overlijden van de eerststervende ouder terwijl zonder uiterste wilsbeschikking de wet de langstlevende volledig tegen de rechten van de kinderen – dus ook tegen hun legitieme – beschermt. Niet uit te leggen is, dat toevoeging van de voorlopige onopeisbaarheids-voorwaarde van artikel 4:82 BW wél het gewenste effect oplevert.
Bij uitdrukkelijke onterving van een legitimaris geldt hetzelfde
. Zonder de gewraakte toevoeging krijgt de legitimaris recht op een opeisbare vordering waarvan de kontante waarde meestal hoger is dan die van het normale voorlopig niet opeisbare erfdeel. Ook hier geldt: ‘Beter een half ei dan een lege dop.’ Het gaat via de legitimaire massa trouwens meestal om meer dan een half ei.
Het systeem van de wet is overigens systematisch correct. De legitieme maakt geen deel uit van de nalatenschap. Erfstellingen betreffen de nalatenschap waarmee dus de legitieme niet wordt geraakt, hetgeen systematisch een aparte behandeling daarvan rechtvaardigt.
Een Nederlandse notaris zal de toevoeging hopelijk en waarschijnlijk nooit vergeten. Van een buitenlandse notaris of auteur van een noodtestament valt niet te verwachten dat hij van de noodzakelijkheid van de toevoeging op de hoogte is.
In artikel 4:82 BW zou de eis van het opnemen van de voorwaarde moeten worden geschrapt en de frase ‘tenzij uit de uiterste wil anders valt af te leiden/voortvloeit’ toegevoegd moeten worden, zowel voor de echtgenoot als voor de levensgezel met notarieel samenlevingscontract. Vergelijk artikel 129 van de Overgangswet NBW.
Artikel 4:129 BW zou dienovereenkomstig dienen te worden aangepast.
II. In het versterferfrecht is plaatsvervulling bij verwerping verwerpelijk
Artikel 4:12 BW lid 1
Dat in het erfrecht bij versterf bij verwerping plaatsvervulling optreedt, is erg hinderlijk. De mogelijkheid van generation skipping is nuttig voor vermogenden die veelal een testament maken waarbij de notaris dat punt bespreekt. Bij kleine of negatieve boedels is er meestal geen testament en is er helemaal geen behoefte aan generation skipping. Het wordt in mijn praktijk regelmatig als buitengewoon hinderlijk ervaren niet te kunnen verwerpen zonder je kinderen met de problemen van de afwikkeling op te zadelen. Vaak kom je via verwerpingen bij minderjarigen terecht en moet de Kantonrechter om machtiging tot verwerping worden gevraagd. De kosten zijn behoorlijk en de nalatenschap negatief zodat de verwerpers voor de kosten opdraaien.
Er bestaat behoefte te kunnen verwerpen zonder dat plaatsvervulling optreedt. Degene die verwerpt zou de keus geboden kunnen worden met of zonder plaatsvervulling te kunnen verwerpen. Verwerping door een legitimaris mét het afleggen van de kontantenverklaring van artikel 4:63 BW lid 3 zou alleen zonder plaatsvervulling mogelijk moeten zijn. Bij testamentaire plaatsvervulling pleegt dat voor legitimarissen ook zo te worden geregeld, waardoor zij een keus hebben. Bij anderen lijkt het mij zonder wettelijke basis niet mogelijk testamentair de keus te bieden met of zonder plaatsvervulling te kunnen verwerpen, omdat daardoor een ander dan de testateur te zeer – namelijk meer dan gebruikelijk bij verwerping – bepaalt wie erfgenaam is. Het is voor mij daarom ook nog maar de vraag of die keuzemogelijkheid wel gewenst is en of het niet moet blijven bij alleen een beperkte testamentaire keuzemogelijkheid voor een legitimaris, gebaseerd op het onderscheid verwerping mét of zonder kontantenverklaring. Ik bepleit dus voor het versterferfrecht afschaffing van plaatsvervulling bij verwerping.
III. Korte vervaltermijn
Artikel 4:31 BW lid 2 juncto artikel 4:29 BW
De termijn van zes maanden waarbinnen de langstlevende echtgenoot beroep moet hebben gedaan op het wettelijk vruchtgebruik van de woning en inboedel die ten tijde van het overlijden (mede) bij de langstlevende in gebruik waren, ervaar ik als erg kort. Een verlengingsmogelijkheid ontbreek, terwijl daar naar mijn idee wel behoefte aan is.
IV. Een uitwerking van het artikel van Kraan en mij in WPNR 6558
De casus
Dan volgen nu de casus. Het huidige erfrecht schept onduidelijkheid over wat rechtens is als partners met kinderen een of meer kinderen hebben onterfd en bij het overlijden van de eerststervende een legaat (hoe gering ook) willen maken aan een ander dan de langstlevende partner. Dit is toch een allersimpelste casus die zich in de praktijk zal voordoen. Bijvoorbeeld wanneer een partner bij het overlijden als eerste reeds een legaat aan een goed doel wil maken of haar sieraden aan haar dochter wil vermaken, of de hobby-spullen of de onderneming aan het kind dat de hobby of onderneming van de eerststervende ouder voortzet.
I.
A laat na zijn echtgenote B en 2 kinderen X en Y. De nalatenschap = legitimaire massa = 100.
A heeft testament gemaakt waarin niet meer staat dan: legaat aan een goed doel van 10 en benoeming tot enige erfgenamen B en X met wijziging van de inkortingsvolgorde naar B.
II.
Zelfde casus als sub I met alleen deze wijziging dat B geen echtgenote is maar een levensgezel met notarieel samenlevingscontract en opname in het testament van de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde van artikel 4:82 BW ten behoeve van B. Ook hier wijziging van de inkortingsvolgorde naar B.
Vraag: wat verkrijgen respectievelijk B, X, Y en het goede doel ten gevolge van het overlijden van A.
Antwoord op casus I.
Krachtens het testament zijn echtgenote B en kind X de enige erfgenamen.
De wettelijke verdeling is derhalve van toepassing. Over de gehele nalatenschap is beschikt, zodat bij inkorting artikel 4:87 BW lid 1 niet aan de orde komt.(1)
I.
Indien de inkortingsvolgorde niet is gewijzigd, zijn de volgende berekeningen mogelijk.
Op grond van artikel 4:87 lid 2 tweede zin moet naar rato van de waarde van de makingen worden ingekort. De legitimaire schuldvordering van Y bedraagt 1/6 x 100 = 16 2/3 , welke Y moet indienen bij B.
De waarde van de makingen belopen:
B 45, X 45 en het goede doel 10.
De making aan B kan ten gevolge van de gelding van de wettelijke verdeling – die daarin immers maximaal voorziet – niet beschouwd worden als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis van A om B verzorgd achter te laten.
Ten laste van B wordt ingekort 45/100 x 16 2/3.
Ten laste van X wordt ingekort 45/100 x 16 2/3.
Ten laste van het goede doel wordt ingekort 10/100 x 16 2/3.
Aangezien de wettelijke verdeling geldt, moet de legitimaire schuldvordering, zoals alle schulden van de nalatenschap, voor rekening van B worden voldaan. Voor deze schuld geldt echter op grond van artikel 4:81 BW lid 2 eerste zin voorlopige onopeisbaarheid met de uitzondering van de tweede zin van dat lid op grond waarvan de legitimaire schuldvordering, voor zover die ten laste komt van een legaat aan een ander dan de echtgenoot, opeisbaar is zes maanden na het overlijden van de erflater. In casu is de legitimaire schuldvordering dus voor 10/100 x 16 2/3 door Y opeisbaar bij B, die dat bedrag mag inkorten op het legaat aan het goede doel.
Of prevaleert de wettelijke verdeling en wordt de legitimaire schuldvordering van Y vervolgens meegenomen als schuld van de nalatenschap? Nu de wettelijke verdeling uit de uiterste wil voortvloeit, zou de aanhef van de tweede zin van het tweede lid van artikel 4:87 BW dat met zich mee kunnen brengen.
Dan zou de oplossing zijn:
– het goede doel krijgt het legaat van 10 opeisbaar zes maanden na het overlijden van A;
– B krijgt de resterende 90 en voorlopig niet opeisbare schulden te weten: aan X van (100-10-16 2/3)/2 en aan Y van 16 2/3
.
II.
Indien de inkortingsvolgorde wel is gewijzigd wordt de berekening als volgt.
De wijziging van de inkortingsvolgorde bewerkt dat niet ten laste van het legaat aan het goede doel wordt ingekort, zodat de uitzondering van de tweede zin van artikel 4:81 BW lid 2 niet aan de orde komt en de legitimaire schuldvordering dus in zijn geheel voorlopig niet opeisbaar is.
Het goede doel ontvangt dus zes maanden na het overlijden 10, X krijgt een voorlopig niet-opeisbare vordering van 45 en Y krijgt een voorlopig niet opeisbare vordering op B van 16 2/3.
Aangezien uiterste wilsbeschikkingen volgens artikel 4:63 BW lid 1 de legitieme aanspraken niet kunnen verminderen, moet een testamentaire bepaling die tot vermindering van die aanspraken zou leiden, dat effect worden ontzegd en dus in zoverre buiten beschouwing gelaten worden. De wijziging van de inkortingsvolgorde naar B vermindert de rechten van de legitimaris voor zover een zonder die wijziging wel opeisbaar gedeelte van de legitimaire schuldvordering daardoor voorlopig niet opeisbaar zou worden. Dat effect mag niet werken. Een de rechten van de legitimaris vermeerderend effect zou wel gelden, bijvoorbeeld als de inkortingsvolgorde op de making aan het goede doel was gericht. Er moeten dus twee berekeningen worden uitgevoerd: één zonder rekening te houden met de wijziging van de inkortingsvolgorde en één waarbij daar wel rekening mee wordt gehouden. De berekening die voor de legitimaris het meeste oplevert geldt.
Conclusie: de eerste berekening is gunstiger voor de legitimaris en deze geldt dus. Voor de andere betrokkenen, B, X en het goede doel is de wijziging van de inkortingsvolgorde zonder meer geldig en effectief.
Oplossing:
– het goede doel krijgt het legaat van 10, opeisbaar zes maanden na het overlijden van A;
– B krijgt de resterende 90 en een voorlopig niet opeisbare schuld aan X van 45 en een gedeeltelijk voorlopig niet opeisbare schuld aan Y; van de 16 2/3 is namelijk 10/100 opeisbaar, omdat dat zonder wijziging van de inkortingsvolgorde opeisbaar zou zijn en de rechten van de legitimaris niet ten gevolge van het testament verminderd kunnen worden.
Door de wijziging van de inkortingsvolgorde is met gelding van de wettelijke verdeling de legitimaire schuldvordering ten laste van de echtgenote gebracht.
Antwoord op casus II.
Het antwoord op deze casus is volgens Waaijer (Handboek Erfrecht 4de druk bladzijde 385), Kraan en mij eenduidig. Erfgenamen krachtens het testament zijn B en X. Y wendt zich met zijn legitimaire vordering van thans ¼, in casu 25, tot de erfgenamen. Op grond van de wijziging van de inkortingsvolgorde naar B moet B de legitimaire vordering geheel dragen.
1.
Indien de inkortingsvolgorde niet was gewijzigd, zou als volgt moeten worden ingekort: De legitimaire schuldvordering beloopt ¼ of in casu 25. Ingekort moet worden: op de makingen aan B en X elk 45/100 x 25 en op de making aan het goede doel 10/100 x 25, waarbij de inkortingen op X en het goede doel direct opeisbaar zouden zijn geweest. Als de benoeming van B aangemerkt kan worden als voldoening aan een natuurlijke verbintenis van A zou inkorting alleen ten laste zijn gekomen van het goede doel en X, zodat de legitieme in zijn geheel direct opeisbaar was geweest.
2.
Nu de inkortingsvolgorde wel is gewijzigd, dient alleen te worden ingekort op de making aan B. Ondanks de onopeisbaarheidsclausule is direct opeisbaar hetgeen op de makingen aan B en X had kunnen worden ingekort indien de inkortingsvolgorde niet was gewijzigd. Dat is dus óf een deel, of het geheel van de legitimaire vordering.
In het laatste geval wordt de oplossing:
Het goede doel krijgt 10 opeisbaar zes maanden na het overlijden van A.
B krijgt 45, maar moet daaruit voldoen de legitimaire schuldvordering van Y ad 25, welke opeisbaar is zes maanden na het overlijden van A.
X krijgt 45 als erfgenaam, onmiddellijk opeisbaar bij het overlijden van A.
Van Mourik stelt in Monografieën Nieuw erfrecht (2004) bladzijde 131, dat de wijziging van de inkortingsvolgorde naar B wel geldig is, maar dat redelijke wetstoepassing tot de conclusie zou kunnen voeren dat de wijziging van de inkortingsvolgorde niet tot gevolg kan hebben dat de positie van de legitimaris verslechtert. Dit zou volgens Van Mourik kunnen betekenen dat de wijziging van de inkortingsvolgorde door Y niet geaccepteerd hoeft te worden. Ik denk dat Van Mourik hiermee bedoelt te zeggen, dat de beoogde voorlopige onopeisbaarheid niet werkt, want dat is het verslechterende element, niet de wijziging van de inkortingsvolgorde: het regardeert de legitimaris immers niet waaruit de legitimaire schuldvordering wordt voldaan. Zo blijkt ook Van Mourik het met Waaijer, Kraan en mij op dit punt eens te zijn.
Schols, Burgerhart, Schols en Blokland leren, dat zowel de wijziging van de inkortingsvolgorde als de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde gelden. Hun oplossing is dus:
Het goede doel krijgt 10, zes maanden na het overlijden van A opeisbaar.
B krijgt 45 met een voorlopig niet opeisbare schuld aan Y wegens zijn legitimaire schuldvordering van 25.
Y krijgt die voorlopig niet-opeisbare vordering op B van 25.
X krijgt als erfgenaam 45, onmiddellijk opeisbaar bij het overlijden van A.
Ik geef nog de volgende tussenoplossing. Bij de wettelijke verdeling brengt het systeem daarvan mee dat een making aan de echtgenote niet beschouwd kan worden als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis van de erflater. Men kan verdedigen dat het opnemen van de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde van artikel 4:82 BW ook dat effect heeft. Dat zou er toe leiden dat de oplossing wordt:
Het goede doel krijgt 10 opeisbaar zes maanden na het overlijden van A.
B krijgt 45, maar moet daaruit voldoen de legitimaire schuldvordering van Y ad 25, welke opeisbaar is zes maanden na het overlijden van A voor zover de voldoening daarvan niet ten laste van B zou komen als de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde niet was gemaakt en de inkortingsvolgorde niet was gewijzigd. Dan was opeisbaar geweest ten laste van de making aan het goede doel 10/100 x 25 en ten laste van de making aan X 45/100 x 25. Dus de legitimaire schuldvordering zou dan voor 55/100 opeisbaar zijn en voor 45/100 voorlopig niet.
X krijgt 45 als erfgenaam, onmiddellijk opeisbaar bij het overlijden van A.
Wat moet de praktijk met deze verschillende oplossingen?
V. De (on)mogelijkheid van toedeling van schulden binnen de wettelijke verdeling
Bij de beantwoording van casus I van onderdeel IV sub II slot ben ik er impliciet van uitgegaan dat toedeling van een schuld binnen werking van de wettelijke verdeling mogelijk is. De wet maakt voor de wettelijke verdeling geen uitzondering. Artikel 4:87 BW lid 1 tweede zin, artikel 4:87 BW lid 2 tweede zin en artikel 4:117 BW lid 2 luiden algemeen en kennen geen beperking voor het geval de wettelijke verdeling werkt.
De mogelijkheid van ‘toedeling’(2) van een schuld bij de wettelijke verdeling, wordt over het algemeen ontkend. Naar mijn mening ten onrechte. De ongeclausuleerde mogelijkheid van wijziging van de inkortingsvolgorde en de ongeclausuleerde mogelijkheid een legaat ten laste van een of meer van de erfgenamen te brengen, zijn naar mijn mening argumenten dat de mogelijkheid van toedeling van schulden binnen de wettelijke verdeling wel bestaat.
Burgerhart stelde op de algemene ledenvergadering van de KNB van oktober 2005 dat toedeling van schulden binnen de wettelijke verdeling niet mogelijk is omdat dat niet voorkomt in ‘het rijtje van 5 + 1’ van de mogelijke afwijkingen op de wettelijke verdeling. Toedeling van een schuld vindt naar mijn mening echter net zo goed binnen het kader van de wettelijke verdeling plaats als toekenning van een legaat, al of niet aan een deelgenoot aan die wettelijke verdeling, en behoort net zo min als het legaat thuis in het ‘rijtje’. Een legaat wordt binnen de wettelijke verdeling afgewikkeld: het gelegateerde wordt toegedeeld aan de langstlevende echtgenoot evenals de verplichting dat te moeten uitkeren. Toekenning van een legaat aan een kind vergroot hetgeen uit de nalatenschap door de erfgenaam-legataris wordt verkregen. Toedeling van een schuld verkleint dat. De betreffende schuld wordt binnen de wettelijke verdeling afgewikkeld en moet, zoals alle schulden van de nalatenschap, door de langstlevende echtgenoot voor diens rekening worden voldaan, echter niet ten laste van alle deelgenoten daaraan maar ten laste van degene ten aanzien van wie de erflater dat heeft bepaald. Wijziging van de erfdelen verkleint of vergroot ook. De erflater kan het gewenste effect ook bereiken door aan de andere deelgenoten legaten te maken.
Voorbeeld: nalatenschap is 180 als saldo van 200 actief en 20 passief; erfgenamen zijn de langstlevende echtgenoot en drie kinderen.
De erflater wil dat het passief, bijvoorbeeld bestaande uit een schuld die hij speciaal is aangegaan ter financiering van een zaak die alleen dat kind betrof (bijvoorbeeld een beroepsopleiding tot piloot), ten laste van één kind komt. Naar mijn opvatting kan hij dat gewoon bepalen wat er toe leidt dat het ene kind een vordering krijgt van (200/4)-20 = 30 en de andere twee kinderen ieder een vordering van 50. De erflater kan dit effect ook bereiken door in plaats van toedeling van de schuld aan het ene kind aan de anderen ieder te legateren 20 in kontanten met voorlopige niet-opeisbaarheid. Het ene kind krijgt dan een vordering van (180-(3×20))/4= 30 en de andere het legaat van 20 + een vordering van 30 = 50. De erflater kan het gewenste effect ook bereiken door de erfdelen te wijzigen in: het ene kind 1/6 (1/6 x 180/6 = 30) de resterende 5/6 wordt verdeeld over de anderen; de vordering van de andere kinderen beloopt dus: 5/18 x 180 = 50. (De bepaling van het erfdeel van het ene kind zal, aangezien de omvang van de nalatenschap ten tijde van het maken van het testament onbekend is, een schatting moeten zijn of abstract wiskundig moeten worden geformuleerd. Het gaat mij om het principe dat steeds hetzelfde effect wordt bereikt.) De aard van de verkrijging van de kinderen is juist op grond van de wettelijke verdeling in deze drie gevallen precies dezelfde namelijk: een in beginsel voorlopig niet opeisbare vordering op de echtgenoot, die alle schulden, waaronder dus ook de schulden uit legaten en de toegedeelde schuld, moet voldoen voor zijn rekening maar ten laste van degenen ten laste van wie dat volgens het testament moet geschieden. De oplossing middels wijziging van de erfdelen levert op zich wel een verschil op dat zich niet voordoet bij de oplossing via toedeling van de schuld of het maken van legaten aan de anderen: in die gevallen blijven de erfdelen ongewijzigd.
Het begrip ‘voor rekening van’ is in verdelingsjargon geheel iets anders dan het begrip ‘ten laste van’ ; het ene heeft niets met het andere te maken; maar zelfs de wetgever verwart ze in de wet: artikel 4:14 BW lid 4 rept van ‘draagplicht’ terwijl het blijkens de verwijzing naar de tweede zin van lid 1 gaat om ‘voor rekening komen van’. ‘Ten laste van’ veroorzaakt ‘dragen’, dit betekent vermindering van hetgeen waarvan ten laste gebracht wordt. ‘Voor rekening van’ veroorzaakt verrekenen, crediteren. Degene voor wiens rekening een schuld voldaan wordt, wordt daar niet rijker of armer van, hij verkrijgt namelijk door de betaling een gelijke regresvordering (creditering) op degene wiens schuld hij heeft voldaan. Die regresvordering wordt verrekend met de daarvoor in aanmerking komende schuld wegens overbedeling, die bij de wettelijke verdeling per definitie altijd bij de langstlevende aanwezig is, indien de nalatenschap tenminste positief is. Door deze verrekening wordt bij de verdeling bereikt dat iedere deelgenoot de waarde van zijn deelgerechtigdheid in de verdeelde gemeenschap verkrijgt. Die waarde wordt bepaald door de omvang van het erfdeel én de daaraan verbonden lasten.
Ook al ben ik, meen ik, de enige die die mogelijkheid verdedigt, breng ik de vraag of toedeling(3) van schulden binnen
de wettelijke verdeling wel of niet mogelijk is toch naar voren.
VI. Verlegging van de legitimaire schuld
Artikel 4:87 BW lid 5
Krachtens artikel 4:87 lid 5 wordt, voor zover de legitimaire schuldvordering ten laste van(4) de partner komt en voorlopige niet-opeisbaarheid (hetzij krachtens de wettelijke verdeling hetzij krachtens de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde van artikel 4:82 BW (limitatief)) geldt, de partner met zijn gehele vermogen voor de voldoening van dat gedeelte van de legitimaire schuld aansprakelijk, zelfs als hij beneficiair aanvaardt. Voor dat gedeelte zijn de oorspronkelijk daarvoor beperkt aansprakelijken – beperkt namelijk tot de waarde van de nalatenschap ( artikel 4:80 BW lid 2) – te weten: de partner respectievelijk de erfgenamen, niet meer als zodanig aansprakelijk; de schuld rust ten gevolge van de voorlopige onopeisbaarheid in zoverre niet meer op hen in de zin van artikel 4:184 BW lid 2 sub a uitzondering alwaar dan ook wordt verwezen naar de andere/nieuwe aansprakelijkheid voortvloeiende uit artikel 4:87 BW lid 5. Uit artikel 4:87 BW lid 5 vloeit een eigen op zichzelf staande aansprakelijkheid van de partner voort. Dit is van belang omdat daardoor de oorspronkelijke andere aansprakelijken ook bij het overlijden van de langstlevende niet aansprakelijk zijn uit hoofde van het overlijden van de eerststervende ouder en alleen via de nalatenschap van de langstlevende aansprakelijk kunnen worden, welke aansprakelijkheid zij kunnen beperken door beneficiaire aanvaarding.
Intussen is niet duidelijk of deze opvatting juist is. De parlementaire geschiedenis rept in deze wel van ‘verleggen’ maar maakt niet duidelijk of de oorspronkelijke aansprakelijkheid (van anderen dan de partner) daarmede is komen te vervallen.
Conclusie
Vorenstaande behandeling van de casus toont aan dat er over eenvoudige zaken onduidelijkheid en groot verschil van inzicht bestaat, waarover de wet noch de parlementaire geschiedenis uitsluitsel geven. De opgesomde andere punten geven gesignaleerde nadelen respectievelijk onduidelijkheden aan. Dit is een voor de praktijk zeer vervelende situatie, waaraan bij de eerste evaluatie van het nieuwe erfrecht op de komende ledenvergadering van de KNB naar mijn mening aandacht dient te worden besteed.
Naar mijn mening kan de vraag gesteld worden of, gegeven de gesignaleerde onduidelijkheden ten aanzien van de legitieme en de ook in de leer van Kraan en mij toch zeer zwakke en in de leer van Schols c.s.nog zwakkere positie van de legitimaris, geen signaal afgegeven zou mogen worden de legitieme geheel af te schaffen, onverlet de andere wettelijke rechten. Ik ben benieuwd of in de vergadering een dergelijk signaal uit de zaal zal kunnen worden opgevangen, wat de politieke haalbaarheid daar ook van zij.
mr. J.P. Schmal.
Notaris te Purmerend
Noten:
1) Ook de tweede zin van dat lid niet. Dit laatste is vreemd. Deze tweede zin had naar mijn mening een op zichzelf staand lid moeten zijn aanvangend met ‘Echter’ of met ´In afwijking van de leden 1 en 2´ (zoals lid 3 doet) en moeten worden geplaatst onmiddellijk na lid 2. Tevens zou dan het woord ‘onterfde’ daaruit geschrapt kunnen worden. De ratio van de onderhavige bepaling geldt voor het thans nog (zie punt II) enige andere geval van samenloop van legitieme en plaatsvervulling, te weten verwerping van een inferieure making met het afleggen van de kontanten-verklaring, evenzeer. Daarnaast is er nog het argument dat zonder die regeling de staak er beter van wordt ten koste van de andere erfgenamen en legatarissen. Bij plaatsvervulling ten gevolge van onwaardigheid en vervallen van erfrecht is er geen legitieme voor degene wiens plaats wordt vervuld en speelt dit punt dus niet.
De bepaling zou ook niet beperkt moeten zijn tot erven bij plaatsvervulling maar betrekking moeten hebben op al hetgeen een afstammeling van een legitimaris uit de nalatenschap verkrijgt.
2) Toedeling van schulden kent ons recht eigenlijk niet. Er wordt mee bedoeld het voor rekening van één van de schuldenaren brengen van een gezamenlijke schuld, leidende tot een onderbedelingsvordering – zoals toedeling van een goed leidt tot een overbedelingsschuld. Als de toedeling uit een last voortvloeit, ontstaat er geen onderbedelingsvordering, omdat de last veroorzaakt dat er geen onderbedeling is; het is immers juist de bedoeling van de erflater dat de schuld ten laste komt van alleen degene aan wie de schuld via de last is ‘toegedeeld’. De medeschuldenaren blijven in beide gevallen mede aansprakelijk voor de voldoening van de toegedeelde schuld. Wanneer echter de wettelijke verdeling geldt, is de echtgenoot de enige aansprakelijke in beginsel, namelijk behoudens artikel 4:14 BW lid 3, en is wettelijk in artikel 4:14 BW lid 1 geregeld dat de schuld ook intern voor rekening van de echtgenoot komt. Bij toedeling buiten de wettelijke verdeling wordt daarom de verplichting de toegedeelde schuld voor zijn rekening te nemen en als eigen schuld te voldoen aangevuld met de verplichting de medeschuldenaren te vrijwaren voor alle aanspraken te dier zake. Schuldoverneming kan niet aan de orde komen omdat daartoe de medewerking is vereist van de schuldeiser, die geenszins verplicht is, noch kan worden, aan schuldoverneming mee te werken. 3) Bedoeld wordt dus: het door de erflater opleggen aan een deelnemer aan de wettelijke verdeling van de last dat een bepaalde schuld van de nalatenschap te zijnen laste wordt voldaan in mindering op zijn erfdeel. De voldoening van die schuld geschiedt, als schuld van de nalatenschap, door en voor rekening van de echtgenoot, bij wie zowel extern als intern de aansprakelijkheid daarvoor rust.
. 4) Het begrip ’ten laste van’ heeft hier evenals in artikel 4:82 BW een ruimere betekenis dan in het verdelingsjargon zoals onder punt V uiteengezet. Er valt namelijk ook onder het moeten missen van het genot/vruchtgebruik. Zie de minister in zijn Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken 2000/01, 26 822, nr. 6 p. 6 bovenaan, Asser-Perrick, blz. 275 en het naschrift van Kraan en mij in WPNR 6580 (2004).