2e Reactie op “Derdenbeslag onder koper en notaris” van mr. J.J.A. de Groot in WPNR (2008) 6752
In WPNR 6756 van 24 mei 2008 heb ik onder verwijzing naar de wettekst en de parlementaire geschiedenis betoogd, dat (en waarom) de verklaring door de derde eerst mag worden gedaan nadat vier weken na het leggen van het beslag zijn verstreken. Ik heb zelfs gesteld, dat notarissen die al binnen die termijn de verklaring derdenbeslag doen, daarmee onjuist jegens de beslagdebiteur handelen. Ik besloot de bijdrage met de hoop, dat het misverstand over het moment van verklaren daarmee de wereld uit zou zijn. Die hoop bleek echter al snel ijdel. In de notamail van 3 juli 2008 wordt een uitspraak van de Notariskamer van het Hof Amsterdam besproken(1), waarin de notaris reeds daags na een onder hem gelegd derdenbeslag verklaring heeft gedaan als bedoeld in 476a-Rv. Mede daarover wordt door de beslagdebiteur een klacht ingediend. Het Hof komt tot de conclusie dat de notaris op dat punt geen verwijt treft, omdat uit de tekst van art. 476a lid 1 Rv niet ondubbelzinnig valt af te leiden, dat de verklaring niet binnen vier weken na het gelegde beslag mag worden afgelegd. Kennelijk is het hof van mening dat de wettelijke verplichting om verklaring te doen ‘zodra vier weken zijn verstreken, na het leggen van het beslag’ niet betekent, dat niet ook reeds binnen die termijn de verklaring zou mogen worden gedaan (na vier weken moet het, eerder mag). Zulks dus in weerwil van de toelichting in de parlementaire geschiedenis waarin gemotiveerd wordt aangegeven, dat die termijn mede beoogt de geëxecuteerde respijt te geven om eventuele maatregelen te treffen, die er (mede) toe strekken de verklaring te voorkomen.
Die mogelijkheid wordt de geëxecuteerde onthouden indien er al binnen vier weken verklaring wordt gedaan en zeker, zoals in het onderhavige geval, als dat al daags na het gelegde beslag gebeurt.
Het Hof motiveert zijn oordeel door te wijzen op het verschil van mening dat hierover in de literatuur blijkt te bestaan, waarbij het Hof enerzijds wijst op de hiervoor al besproken memorie van toelichting, maar anderzijds op het Besluit Verklaring Derdenbeslag(2) waaruit als instructie aan de derdenbeslagene kan worden afgeleid, dat een derdenverklaring in elk geval binnen vier weken na het beslag moet worden afgelegd. Gezien het feit dat er kennelijk tegenstrijdige opvattingen over de uitleg van 476a-Rv bestaan, meent het Hof dat de notaris geen verwijt kan worden gemaakt, dat hij binnen die termijn verklaring heeft gedaan. Gezien de motivering van het Hof lijkt deze uitkomst alleszins te billijken, maar de casus geeft wel aanleiding om nog eens kritisch naar het onderwerp te kijken.
Eerst maar eens een rondje langs de velden; onder de voorstanders van het standpunt dat de verklaring pas na vier weken mag worden gedaan vindt men Van Mierlo , alsmede Steijn en Van der Kwaak . Voorstanders van het standpunt dat de verklaring ook binnen vier weken mag worden gedaan zijn onder meer Jansen(5), Oudelaar(6) en Ynzonides(7).
Daar waar ik mij nog kan voorstellen, dat men van mening is dat de wettelijke verplichting om verklaring te doen zodra vier weken zijn verstreken niet betekent dat men daarvoor geen verklaring mag doen, vind ik de toelichting bij het Besluit Verklaring Derdenbeslag onbegrijpelijk. De letterlijke tekst van de toelichting luidt:
‘U hebt voor deze verklaring vier weken de tijd …….. De dag dat deze termijn verstrijkt, moet de verklaring in ieder geval binnen zijn’.
Ik begrijp niet hoe de schrijver van deze toelichting tot deze conclusie kan komen, de tekst van de wet kennende. Desalniettemin bevond de Notariskamer van het Hof Amsterdam in een eerdere uitspraak een klacht gegrond, die was gestoeld op het feit dat de notaris in kwestie eerst na het verstrijken van de vierweken termijn verklaring had gedaan(8):
‘Het Hof is van oordeel dat de notaris heeft gehandeld in strijd met het voorschrift van art. 476a-Rv door niet binnen vier weken na het gelegde beslag de in dit artikel bedoelde verklaring te doen ……‘.
Resumerend moet ik vaststellen, dat de zaak genuanceerder ligt dan ik in mijn vorige bijdrage betoogde. Mijn persoonlijke visie blijft, dat het wenselijk is dat derden de vier wekentermijn van 476a-Rv in acht nemen en dus niet eerder verklaring doen. Ik sluit mij derhalve aan bij de toelichting op het artikel in de parlementaire geschiedenis, mede omdat naar mijn mening de toelichting op het Besluit Verklaring Derdenbeslag niet te rijmen is met de tekst van 476a-Rv en daarom onbegrijpelijk. Om diezelfde reden lijkt de uitspraak van het Hof van Amsterdam van 8 maart 2007 mij gewoon onjuist en die van 26 juni 2008 hooguit verdedigbaar. Hoe dan ook, in het belang van de rechtszekerheid is het gewenst dat de wetgever op dit punt helderheid verschaft.
Mr. P Wanders*
Voetnoten:
(1) Hof Amsterdam 26 jni 2008 en R200.000 137/01NOT.
(2) Stb. 1991, 43.
(3) A.I.M. van Mierlo, groene serie privaatrecht, art. 476a-Rv.
(4) H. Steijn, D.J. van der Kwaak, advocatenblad 1994, blz. 63 en NJB 1994
(5) F.M.J. Jansen, Executie- beslagrecht, Zwolle 1990, blz. 204.
(6) H. Oudelaar, Vademecum burg. procesrecht executie en beslag (Gouda 2001) 219.
(7) M. Ynzonides, Advocatenblad 1991, blz. 491.
(8) Notariskamer Gerechtshof Amsterdam, 8 maart 2007, BA071.
* Advocaat te Amsterdam.