In deze bijdrage wordt, naar aanleiding van de op 1 februari 2007 in werking getreden wetgeving inzake de erkenning van rechtspersoonlijkheid, in het bijzonder ingegaan op de regeld die beogen organisatie te treffen die vermoed worden terroristische activiteiten te ondersteunen. Na de eerder besproken bevriezing van het vermogen komen in dit deel de ontbinding en vereffening aan de orde.
4. Partiële vereffening van het vermogen van een buitenlandse corporatie (art. 5a WCC) niet vermeld op een terrorismelijst
Het OM kan op de voet van het eerste lid van het nieuwe art. 5a WCC de rechtbank te Utrecht verzoeken voor recht te verklaren dat het doel of de werkzaamheid van een buitenlandse corporatie in strijd is met de openbare orde in de zin van art. 2:20 lid 1 en 2 BW. De verklaring werkt voor en tegen een ieder met ingang van de eerste dag na de uitspraak. De griffier zorgt voor plaatsing van de verklaring in de Staatscourant en voor inschrijving in het handelsregister indien de corporatie inschrijfplichtig is (art. 5a lid 2 WCC). Toewijzing van het verzoek van het OM brengt mee dat de corporatie blijft bestaan, doch haar vermogen – voor zover dit vermogen zich in Nederland bevindt – wordt vereffend (art. 5a lid 4 WCC).(24) Hangende het verzoek tot verbodenverklaring kan de rechter desverlangd(25) een bewindvoerder benoemen. Artikel 2:22, 23 en 24 BW zijn van overeenkomstige toepassing (art. 5a lid 3 en 4 WCC).
De wetgever kiest in art. 5a WCC niet voor de sanctie van de rechterlijke ontbinding van een buitenlandse EU-corporatie met activiteiten in Nederland. De Nederlandse rechter, zo zal de gedachte zijn geweest, heeft ten aanzien van die corporaties geen rechtsmacht.(26) Het tweede lid van art. 22 Brussel 1-verordening (EEX-Vo) bepaalt immers dat uitsluitend het gerecht van het incorporatieland oordeelt over de “ontbinding” van de EU-corporatie. Ik vraag mij af of deze lezing van art. 22 lid 2 Brussel 1-verordening juist is. Verdedigbaar is m.i. dat voormeld tweede lid ziet op het einde van de rechtspersoon/(personen)vennootschap en Nederland ten onrechte het begrip “ontbinding” bezigt, terwijl er had moeten staan: “een beslissing over het einde van de vereffening en/of over het ophouden te bestaan van vennootschappen of rechtspersonen” (dit laatste voor de gevallen van ontbinding-zonder-vereffening, omdat er geen vermogen te vereffenen valt). Deze vertaling past ook beter bij de andere beslissingen genoemd in art. 22 lid 2 EEX-Vo, zoals de nietigheid van rechtspersonen, die vallen onder de noemer: to be or not be? De Engelse versie van deze bepaling van de EEX-Vo, hoewel niet doorslaggevend, vermeldt het begrip “dissolution” (ophouden te bestaan) en niet “winding up” (ontbinding).
Vlas werpt de vraag op of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft als het gaat om een verzoek op grond van art. 5a WCC tegen elders in de EU statutair gevestigde corporaties. Hij twijfelt omdat “een nauwe samenhang bestaat tussen de materie van art. 22 sub 2 EEX-Vo en de kwestie van vereffening van vermogen van een corporatie in het kader van een verbodenverklaring van haar activiteiten.”(27) Volgens de wetgever vormt art. 22 lid 2 Brussel 1-verordening geen beletsel, omdat de door de wetgever gekozen sanctie (partiële vereffening) alleen de werkzaamheden(28) van de corporatie raakt. Anders gezegd: met de ontmanteling van de organisatie van de corporatie in Nederland wordt nog niet de corporatie zelf ontmanteld. Aangezien het al dan niet voortbestaan van de juridische huls niet in het geding is, komt mijns inziens art. 22 lid 2 EEX-Vo niet in beeld.
Volgens Vlas(29) dient de verwijzing in art. 5a lid 1 WCC naar de openbare orde als bedoeld in art. 2:20 BW “geen ander doel dan een brug naar het strafrecht te slaan.” Immers, deelneming aan de voortzetting van een bij onherroepelijke rechterlijke beslissing verboden verklaarde buitenlandse organisatie (corporatie) is eveneens strafbaar op de voet van art. 140 lid 2 Sr. Aan de verwijzing naar de openbare orde in de zin van art. 2:20 Boek 2 BW is m.i. nog een ander voordeel verbonden. Als gevolg van deze verwijzing kan de rechter inspiratie putten uit de (weinige) jurisprudentie(30) en uit de wetsgeschiedenis die invulling geven aan het criterium: werkzaamheid in strijd met de openbare orde. Kort samengevat gaat het volgens minister Korthals Altes in het eerste lid van art. 2:20 BW om “handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel.(31)” De minister noemt als voorbeelden: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen, gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbare gezag of tegen degenen met wier opvattingen men het oneens is, rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie, het stelselmatig niet afdragen van premies, frauderen, etc.
De Nederlandse rechter kan niet volstaan met de verklaring dat de activiteit of het doel van de buitenlandse corporatie in strijd met de openbare orde en mitsdien verboden is. Hij moet de vereffening van het vermogen in Nederland bevelen en een vereffenaar benoemen zelfs indien er in Nederland geen vermogen (meer) voorhanden is. Doel van de van rechtswege ingetreden vereffening van het vermogen in Nederland is dat “civielrechtelijk een einde komt aan de activiteiten van de corporatie in Nederland.” (32) Met de gedeeltelijke vereffening beoogt de wetgever een stap verder te gaan in de richting van een volledige stillegging van de activiteiten in Nederland dan het geval zou zijn bij onbevoegdheid tot het verrichten van rechtshandelingen.(33) Diverse auteurs hebben zich echter afgevraagd of het bij een verboden corporatie wenselijk is dat een uitkering van het (lokale) batig saldo plaatsvindt. Hierdoor bestaat het gevaar dat de saldogerechtigden het saldo aanwenden ten behoeve van een andere, eventueel nieuw op te richten, terroristische organisatie.(34)
5. Ontbinding en vereffening van een (verboden) Nederlandse rechtspersoon naast bevriezing van het vermogen?
Volgens de Raad van State sluit de toepassing van het nieuwe derde lid (verbodenverklaring van rechtswege zonder ontbinding) de toepassing van het ongewijzigde eerste lid van art. 2:20 BW (verbodenverklaring en ontbinding door de rechter) niet uit. De wetgever meent dat de toepassing van lid 1 naast lid 3 “niet meer nodig” is. De “bijzondere” bepaling van lid 3 zou de “algemene” bepaling van lid 1 uitsluiten. Toepassing van lid 1 naast lid 3 ligt inderdaad niet voor de hand omdat ten tijde van de bevriezingsmaatregelen niets te vereffenen valt.
Het OM heeft op 15 oktober 2004 de gerechtelijke ontbinding en verbodenverklaring verzocht van Stichting Al Haramain Humanitarian Aid, een stichting die vanaf medio 2004 op de VN-sanctielijst en daarmee op een EU-bevriezingslijst voorkomt. Haar plaatsing op de VN-sanctielijst heeft, zoals reeds vermeld, uitsluitend te maken met het handhaven van haar voorzitter A.A. Alaqeel, wiens naam eveneens op de bevriezingslijst voorkomt. Volgens de VS is hij de oprichter en leider van Al Haramain. Het OM beschikt niet over andere informatie over de activiteiten van de voorzitter dan dat hij om vooralsnog onbekende redenen in verband wordt gebracht met het steunen van terrorisme.
De rechtbank concludeert dat niet aannemelijk is dat de werkzaamheid of het doel van de stichting in strijd is met de openbare orde. Er is geen sprake van een werkzaamheid van de stichting waarvan kan worden gezegd dat zij daarmee direct of indirect terroristische activiteiten ondersteunt. De rechtbank wijst het verzoek om verbodenverklaring en ontbinding ex art. 2:20 lid 1 BW af. Uit de beschikking van de rechtbank valt op te maken dat de stichting eigenaar is van een pand in Brussel en dat “het bestuur van financiën de gepaste maatregelen genomen (heeft) om de fondsen van een eventuele toekomstige verkoop of verhuur te bevriezen.” Ook de tweede ontbindingsgrond die het OM ten grondslag had gelegd aan zijn verzoek, art. 2:301 lid 1 aanhef en onder a en b BW(36) , wijst de rechtbank af nu de stichting het zelf in de hand heeft om de financiële beperkingen (bevriezing van tegoeden en economische middelen) weer te doen eindigen. Zij kan door middel van een ontslag van haar voorzitter bewerkstelligen dat de stichting “naar het zich laat aanzien” van de bevriezingslijst verdwijnt.(37) Het Hof Amsterdam bevestigt de beschikking van de rechtbank. Het Hof wijst het subsidiaire verzoek tot ontbinding op grond van art. 2:301 BW af, omdat de ontbinding en vereffening niet goed passen in het sanctiesysteem van bevriezing van het vermogen.(38)
Op 18 juli 2006 ontbindt de Amsterdamse Kamer van Koophandel (hierna: Kamer) ex art. 2:19a lid 2 BW de stichting, omdat haar bestuurders gedurende ten minste een jaar niet bereikbaar zijn gebleken en de jaarlijkse bijdrage gedurende meer dan een jaar niet is voldaan. Het niet voldoen van deze bijdrage vloeit voort uit de bevriezingsmaatregelen. Het doorgeven van de juiste adressen van de bestuurders is een feitelijke handeling die niet wordt beperkt door de vermelding van de stichting op een terrorismelijst. De bestuurders hebben vervolgens geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tegen de ontbindingsbeschikking op te komen bij de Kamer en bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. In haar beschikking tot ontbinding meldt de Kamer van Koophandel dat zij “aan de hand van de ter beschikking staande gegevens” niet heeft kunnen constateren dat de stichting ten tijde van de ontbinding nog baten had. Het handelsregister vermeldt dat de stichting sinds 18 juli 2006 heeft opgehouden te bestaan. Indien de stichting op die datum nog steeds rechthebbende was op de onroerende zaak in Brussel (of op de opbrengst daarvan), dan is de stichting vanaf de datum van de administratieve ontbinding ter vereffening van haar vermogen blijven voortbestaan. De Kamer treedt van rechtswege op als vereffenaar ex art. 2:19a lid 7 BW. Mij is niet bekend of de Amsterdamse Kamer grondig onderzoek heeft gedaan naar de baten van de ontbonden stichting. Een geruststelling voor de Kamer is dat Stichting Al Haramain Humanitarian Aid – echter zonder de toevoeging: “in liquidatie” – nog steeds vermeld staat op de VN-sanctielijst. De eventuele vereffeningstaak van de Kamer is derhalve vooralsnog “bevroren”. (39)
Samenvatting
Sinds 1 februari 2007 gelden nieuwe regels die beogen een einde te maken aan het verrichten van verboden activiteiten:
1. Nederlandse rechtspersonen of corporaties die verdacht worden van het verrichten van terroristische activiteiten of van betrokkenheid bij terroristische activiteiten en deswege op een terrorismelijst zijn geplaatst (art. 2:20 lid 3 BW en art. 5b WCC) worden niet alleen geconfronteerd met de bevriezing van economische middelen, maar tevens met aanvullende sancties. De aanvullende sancties zijn: verbodenverklaring van rechtswege en onbevoegdheid rechtshandelingen te verrichten. Het doel van deze sancties is het zoveel mogelijk stilleggen van de activiteiten van de organisatie die in stand wordt gehouden door de verboden rechtspersoon of corporatie.
2. Corporaties wier doel of werkzaamheid de rechter in strijd acht met de openbare orde (art. 5a WCC) zien hun vermogen, voor zover zich dat in Nederland bevindt, door een vereffenaar vereffend. Er vindt overeenkomstige toepassing plaats van enkele Nederlandse vereffeningsbepalingen. De corporatie blijft bestaan. Het doel van deze maatregel is uitsluitend de activiteiten van de corporatie in Nederland stil te leggen.
3. Het gewijzigde art. 140 lid 2 Sr. knoopt zowel aan bij art. 2:20 lid 1, 2 en 3 BW als bij art. 5a en 5b WCC.
Mw. mr. M.Y. Nethe
Universitair docent, verbonden aan de sectie Handelsrecht en Arbeidsrecht, Rijksuniversiteit Groningen
Noten:
24) Zie voor de rol van de Raad van State: wetsvoorstel 28 764, nr. 6, p. 5.
25) De Meijer stelt dat het OM er verstandig aan doet dat het verzoek om verbodenverklaring steeds gepaard zal gaan met een verzoek tot onderbewindstelling. De Meijer, WPNR 6633 (2005), p. 654. Schuldeisers hebben er baat bij dat voorkomen wordt dat in Nederland gelegen goederen van een buitenlandse corporatie nog vóór de verklaring van de rechtbank naar het buitenland worden verplaatst.
26) Ten aanzien van niet-EU rechtspersonen heeft de Nederlandse rechter wel rechtsmacht op grond van art. 3, aanhef en onder a, Rv. Zie ook wetsvoorstel 28 764, nr. 6, p. 6. De Nederlandse rechter zal vreemd recht moeten toepssen. Kwesties die de structuur van de rechtspersoon raken, worden beheerst door het incorporatierecht. Zie voor de beëindiging van het bestaan van de corporatie: art. 3 sub f WCC.
27) Vlas in WPNR 6633 (2005), p. 666.
28) Wetsvoorstel 28 764, nr. 6, p. 5.
29) Vlas in WPNR 6633 (2005), p. 665 .
30) Op 9 november 2006 heeft het OM via diverse dagbladen aangekondigd dat het OM op 7 november 2006 bij zes rechtbanken een verzoek heeft ingediend tot verbodenverklaring en ontbinding van verenigingen en stichtingen van de Hells Angels.
31) Wetsvoorstel 17 476, nr. 5 (MvA, ontvangen op 13 november 1984), p. 3. Koning merkt op dat ook “immoreel gedrag” onder de verbodsgrond valt. Koning, Ars Aequi 1988, p. 764. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, De rechtspersoon, 1997, nr. 156.
32) Wetsvoorstel 28 764, nr. 6, p. 4.
33) Wetsvoorstel 28 764, nr. 6, p. 5.
34) De Kluiver resp. Vlas in WPNR 6633 (2005), p. 646 resp. p. 665.
35) Wetsvoorstel 28 764, nr. 7, p. 5.
36) Deze bepaling luidt als volgt: De rechtbank ontbindt de stichting (..) indien het vermogen van de stichting ten enenmale onvoldoende is voor de verwezenlijking van haar doel (etc.) of het doel der stichting (in casu: hulpverlening aan hulpbehoevende mensen) is bereikt of niet meer kan worden bereikt (etc.).
37) Rb. Amsterdam 31 maart 2005, LJN: AT2894, JOR 2005/118 m.nt. E. Schmieman.
38) Hof Amsterdam 5 januari 2006, JOR 2006/200 m.nt. E. Schmieman.
39) De electronic-Combined Targeted Financial Sanctions list (e-CTFSL), zie noot 8, heb ik geraadpleegd op 8 december 2006.