Reactie
Hoe schiet ik tekort door het niet wijzigen van de volgorde van inkorting?!
Reactie op “De positie van de legitimaris bij wijziging van de inkortingsvolgorde” van mrs C.A. Kraan en J.P. Schmal in WPNR (2003) 6558
1. Verwarring zaaien
In deze zware tijden is de notaris-ambachtsman, die het van ‘doorpakken’ op de werkvloer moet hebben, niet te benijden. En zeker niet als hij geconfronteerd wordt met de bijdrage van Kraan en Schmal in WPNR 6558 (2003). Zij waarschuwen met betrekking tot inkortingsclausules de notariële praktijk voor de ‘toverformule’ van de ‘Gebroeders Schols’. Het lijkt in hun ogen raadzaam om ‘onze’ clausule, waarbij de inkortingsvolgorde voor de legitieme portie gewijzigd wordt, niet meer op te nemen. Zij het dat men aan het slot van het artikel mild wordt en oordeelt dat de clausule weliswaar het beoogde gevolg mist (volledige niet-opeisbaarheid), maar verdedigbaar is dat het gebruik van de clausule niet tot een grotere inkorting ten laste van de echtgenoot leidt.
Ook als men niets weet van het nieuwe erfrecht, dan beseft men nog dat de essentie van een ‘goed langstlevendetestament’ onder nieuw erfrecht staat of valt met het behoorlijk neerzetten van de inkortingsvolgorde in combinatie met de clausule van art. 4:82. Kraan en Schmal komen met iets nieuws. De wijziging van de inkortingsvolgorde heeft in hun visie een averechts effect.
Vreemd genoeg heeft Kraan in WPNR 6521 (2003) nog gewezen op de mogelijke effecten van de bepaling dat de legitimaris ‘op de echtgenote’ dient in te korten, waarbij hij – zij het na twijfel – opmerkt:
‘uit het voorgaande blijkt mijns inziens wel dat men in het testament het beste de laatste weg (inkorting bij de langstlevende toev. BSS) kan volgen om te bereiken dat de legitimaris genoegen moeten nemen met een onopeisbare vordering indien hij zich bij een testamentaire beschikking niet neerlegt.’
Kraan is blijkbaar van zijn inkortingsgeloof gevallen. Wat hiervan ook zij, de thans door Kraan en Schmal gehanteerde argumentatie snijdt in ieder geval geen enkel hout. Er wordt slechts verwarring gezaaid. Ieder juridisch argument ontbreekt. Wetteksten worden verkeerd gelezen. In de KNB-modellen van het Notarieel Juridisch Buro zijn overigens ook heel ‘eigentijdse’ inkortingsclausules gebruikt.
Op enkele inkortingsaspecten zullen we hierna puntsgewijs ingaan.
2. Vooraf
Aansprakelijkheid en draagplicht zijn begrippen die ook voor de regeling van de legitieme goed uit elkaar gehouden dienen te worden. Art. 4:79 en art. 4:80 bepaalt wie aansprakelijk is voor de legitieme. De wetgever spreekt van ‘een vordering op’. In art. 4:87 leden 5 en 6 is een nadere regeling gegeven voor de aansprakelijkheid, die verband houdt met de niet-opeisbaarheid van de legitieme.
De draagplicht voor de legitieme wordt geregeld in de overige leden van art. 4:87. De draagplicht komt tot uitdrukking door het gebruik van de woorden ‘ten laste van’. De erflater is vrij de draagplicht in te kleden zoals hij dit wenst, hetgeen expliciet bepaald is in art. 4:87 lid 2.
De eventuele niet-opeisbaarheid van art. 4:81 en 4:82 is gekoppeld aan de draagplicht. Ook in deze artikelen spelen de woorden ‘ten laste van’ een belangrijke rol.
3. Enkele aandachtspunten
a. Kraan en Schmal doen een beroep op art. 4:81 lid 2 tweede zin. In de eerste zin van lid 2 is bepaald dat – indien de wettelijke verdeling werkt – de vordering van een legitimaris pas opeisbaar is in geval van overlijden van de echtgenoot en faillissement en dergelijke. Deze bepaling zou als een ‘blind kanon’ werken in die zin dat indien de wettelijke verdeling van toepassing zou zijn derden heel eenvoudig met de niet-opeisbaarheid van de legitieme zouden kunnen ‘meeliften’. De wetgever heeft in de tweede zin dan ook terecht toegevoegd (Nota naar aanleiding van het verslag, 27 021, nr. 5, p. 5) dat voor zover de vordering ten laste komt van een legaat aan een ander dan de langstlevende, de niet-opeisbaarheid wordt teruggenomen. Deze bepaling geeft geen enkele steun voor de visie van Kraan en Schmal. Hier gaat het immers over een legitieme die niet ten laste van de echtgenoot komt. Vanzelfsprekend is er dan geen reden om de legitieme niet-opeisbaar te laten zijn. Art. 4:81 lid 2 bevestigt juist dat het dragen en de niet-opeisbaarheid hand in hand gaan. De woorden ‘voor zover ten laste’ geven dit keurig aan.
Anders gezegd. Indien de inkorting niet ten laste van het betreffende legaat dient te geschieden (naar inzicht van erflater), en derhalve ten laste van de echtgenoot komt, geldt de hoofdregel van niet-opeisbaarheid van art. 4:81 weer.
Door het feit dat in art. 4:82 reeds de woorden ‘ten laste van’ gebezigd werden, kon daar van ‘meeliften’ door personen die wel voor de legitieme draagplichtig waren geen sprake zijn.
De aanpassing van art. 4:81 lid 1 tweede zin bevestigt onze stelling dat dragen cruciaal is. De wetgever maakt daarbij geen onderscheid naar de gronden waarop de draagplicht bestaat, de wet of een uiterste wilsbeschikking.
b. De artikelen 4:87 leden 5 en 6 geven mooi aan wat de gevolgen zijn van een gewijzigde draagplicht (inkortingsvolgorde) en werken in die zin art. 4:82 nader uit. De echtgenoot en de andere levensgezel krijgen de betreffende (niet-opeisbare) schuld aan de legitimaris uitdrukkelijk ‘privé aan de broek’. Dit als een extra waarborg voor de in de wachtkamer zittende legitimaris. Het wijzigen van de inkortingsvolgorde is derhalve allesbehalve een ‘papieren’ aangelegenheid.
Overigens spreken de leden 5 en 6 ook uitdrukkelijk van ‘ten laste komt’ en niet zoals door Kraan en Schmal indirect gesuggereerd, ‘zou komen’.
De lezer zal overigens ook niet meer verbaasd opkijken als wij hem er op wijzen dat ook art 4:81 lid 2 spreekt van ‘ten laste komt’ en niet van ‘ten laste zou komen’. Duidelijker kunnen we het niet maken.
c. In de visie van Kraan en Schmal zouden nooit goede ‘langstlevendetestamenten’ – anders dan onder instandhouding van de wettelijke verdeling – gemaakt kunnen worden, waarbij men de kinderen erfrechtelijk bedenkt. Een voorbeeld.
Stel een samenwoner benoemt zijn levensgezel tot enig erfgenaam en legateert aan ieder van de twee gezamenlijke kinderen een bedrag ter grootte van een derde van het saldo van de nalatenschap. Ieder krijgt derhalve in economische zin één/derde gedeelte van de nalatenschap, zij het dat het legaat aan de kinderen niet-opeisbaar is gemaakt, behoudens in de ‘gebruikelijke’ gevallen. Indien een kind zich op de legitieme beroept (verwerping met contantenverklaring in de zin van art. 4:63 lid 3) krijgt hij een vordering op de erfgenamen. Wie moet de legitieme dragen? Het kind dat geen beroep op de legitieme portie heeft gedaan krijgt dan de rekening gepresenteerd, ervanuitgaande dat de making ten behoeve van de levensgezel als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis kan worden aangemerkt, hetgeen vaak het geval zal zijn. Het bedrag is ‘onmiddellijk’ (zes maanden) opeisbaar, ondanks de niet-opeisbaarheidsclausule. Kraan en Schmal leggen zich blijkbaar hierbij neer en verklaren derhalve dit probleem onoplosbaar. Dit geldt dan ook niet alleen voor het onderhavige testament, maar voor alle gangbare testamenten voor gehuwden en samenwoners, zoals vruchtgebruiktestamenten, keuzelegaten, en quasi-wettelijke verdelingen etcetera. Kraan en Schmal kunnen zich dan alleen bedienen van een ‘enig erfgenaamschap sec’ en de wettelijke verdeling, terwijl voor de andersoortige testamenten art. 4:82 juist is ontworpen.
Ons inziens zou door de wijziging van de inkortingsvolgorde, in die zin dat de langstlevende het betreffende bedrag moet dragen, de opeisbaarheid voorkomen worden. Voor de goede orde merken wij dan ook op dat hier geen sprake is van ‘meeliften’ door het kind dat zich niet op de legitieme beroept. Het is de langstlevende die de rekeningen gepresenteerd krijgt. Het niet verwerpende kind verkrijgt slechts een deel dat ‘beschikbaar’ is, zoals wij hierna nader zullen omschrijven.
Het zou zelfs zo zijn dat als in ons voorbeeld beide kinderen een beroep op hun legitieme portie zouden doen en door verwerping hun verkrijging bij de langstlevende terecht zou komen, de legitieme weer niet opeisbaar zou zijn. Ook hier is de niet-opeisbaarheid derhalve onderhevig aan subjectieve beslissingen, oftewel toevalligheden. Het zou toch ridicuul zijn als de erflater deze problematiek niet van te voren met een uiterste wilsbeschikking zou kunnen regisseren.
Indien erflater ‘toevallig’ beslist dat de kinderen niets krijgen en de langstlevende tot enig erfgename benoemt, zou de legitieme met de clausule van art. 4:82 zonder meer niet opeisbaar zijn, terwijl als de langstlevende ‘ietsje minder’ dan de gehele nalatenschap zou krijgen, de legitieme in de visie van Kraan en Schmal weer gedeeltelijk opeisbaar zou zijn.
d. In art. 4:87 lid 2 staat uitdrukkelijk ‘tenzij uit de uiterste wil iets anders voortvloeit.’ Men kan derhalve naar hartelust de inkortingsvolgorde wijzigen. Logischerwijs heeft dit dan ook gevolgen voor art. 4:87 leden 5 en 6, waarbij de aanprakelijkheid gekoppeld is aan de woorden: ‘ten laste komt van’. Vervolgens heeft dit weer gevolgen voor de niet-opeisbaarheid.
e. Het is niet vreemd dat de erflater het ‘ongestoord voortleven’ van de langstlevende zelf kan inkleden, door met de inkortingsvolgorde te ‘spelen’. Men heeft immers bewust het objectieve criterium van de natuurlijke verbintenis vervangen door de subjectieve invulling van de niet-opeisbaarheidsclausule.
De door Kraan en Schmal gegeven voorbeelden van de wettelijke verdeling en andere wettelijke rechten zijn van heel andere orde dan het testamentaire maatwerk dat op grond van art. 4:82 mogelijk is.
Bovendien moet niet uit het oog verloren worden dat er nog zo iets bestaat als het ‘economisch beschikbaar deel’, te weten dat gedeelte van de nalatenschap dat in waarde onaantastbaar aan iemand kan worden toegekend. Met de visie van Kraan en Schmal wordt dit genegeerd.
Een voorbeeld. De nalatenschap is 100. Vader heeft een vriendin en een zoon. Hij heeft de wens bedoeld economisch beschikbaar deel, te weten 50, aan Greenpeace te doen toekomen. Zijn vriendin moet niet op straat komen te staan, maar moet ongestoord voortleven in de zin van art. 4:82 met de andere 50. Door het feit dat er in economische zin nog steeds een beschikbaar deel is (zo zal toch niemand ontkennen), zal, wat er ook gebeurt op legitimair gebied, de 50 voor Greenpeace volledig intact blijven. Van ‘meeliften’ op een niet-opeisbaarheidsclausule door Greenpeace kan in dit kader dan ook zeker niet gesproken worden. Om Greenpeace inderdaad buiten schot te houden, zal de legitieme voor rekening van de vriendin moeten komen. De draagplicht, oftewel inkortingsvolgorde, moet worden verlegd naar de vriendin. Vervolgens is de legitieme in het geheel niet opeisbaar, zodat de vriendin ongestoord kan voortleven, zij het dat zij de ‘rest van haar leven’ de aansprakelijkheid van art. 4:87 lid 5 dan wel lid 6 met zich torst.
In de visie van Kraan en Schmal die de gewraakte inkortingsclausule niet gebruiken, dient de 50 van de legitimaris volledig ten laste van Greenpeace te komen. Van een economisch beschikbaar deel zou dan in feite geen sprake meer zijn.
Niemand zal ons toch tegenwerpen dat de vriendin maar bedacht had moeten worden met gebruikmaking van het beschikbaar deel. Hier is geen enkel aanknopingspunt voor te vinden in de wet.
Sterker nog. Er zal toch ook niemand op het idee komen dat indien erflater de betreffende vriendin bedenkt met de gehele nalatenschap, te weten in waarde 100, dat de niet-opeisbaarheidsclausule niet voor de volledige legitieme (50) zou werken.
f. Voor het overgangsrecht, heeft de minister hulp geboden voor het oplossen van de problemen die ontstaan door het inkorten bij broers en zussen. De minister heeft de praktijk als redmiddel gewezen op de betalingsregeling van art. 4:5 (Memorie van Antwoord, 26 822, nr. 112a, p. 3). Voor de nieuwe gevallen lost de gewijzigde inkortingsvolgorde de problematiek op. Hieraan hoefde de minister derhalve geen aandacht te besteden.
g. De auteurs hebben blijkbaar geen kennis genomen van de publicatie van Peter Blokland in JBN maart 2003, nr. 14 waar ook Blokland wijst op de zo belangrijke techniek van wijziging van de inkortingsvolgorde. Terecht geeft ook Blokland het voorbeeld van het geval dat de partner tot enig erfgename benoemd is. In dat geval bestaan er, zoals hierboven gezien, geen problemen, omdat de inkorting op de langstlevende drukt, terwijl als ook aan een derde iets vermaakt is, en aan de langstlevende toevallig ‘ietsje minder’, de legitieme (in de visie van Kraan en Schmal) wel opeens gedeeltelijk opeisbaar zou zijn. De logica is ver te zoeken.
4. Een gewaarschuwd mens telt voor twee
We sluiten af.
Als het erom gaat legitimarissen buiten de deur houden, telt een gewaarschuwd mens voor twee. Oftewel: het wijzigen van de inkortingsvolgorde is het ‘geheim van de erfrechtelijke smid’ bij het ontwerpen van het waterdichte ‘langstlevendetestament’. Het lijkt ook tijd om de KNB-modellen aan te passen.
Mr. W. Burgerhart*
Mr. B.M.E.M. Schols**
Mr. F.W.J.M. Schols***
* Docent notarieel recht aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, kandidaat-notaris.
** Docent notarieel recht aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, notaris, rechter-plv.
*** Docent notarieel recht aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, kandidaat-notaris.
Naschrift
In WPNR 6558 hebben wij de vraag gesteld of de erflater de legitimaris rechten kan ontnemen door de inkortingsvolgorde te wijzigen en de draagplicht voor de vordering van de legitimaris geheel ten laste van de echtgenoot of gekwalificeerde partner te brengen, waarbij met gebruikmaking van artikel 4:82 wordt bepaald dat de vordering van de legitimaris niet opeisbaar is. Wij hebben die vraag ontkennend beantwoord. Wijziging van de inkortingsvolgorde is wel mogelijk, maar de onopeisbaarheidsbepaling werkt naar onze mening slechts voor dat deel van de legitieme vordering dat zonder de wijziging ten laste van de langstlevende zou komen. Wij hebben voor die opvatting een beroep gedaan op het dwingendrechtelijk karakter van de legitieme en op de strekking van artikel 4:82. Ook uit andere in boek 4 gegeven regels blijkt dat de opeisbaarheid van de vordering van een legitimaris slechts wordt beperkt voor zover de bescherming van de langstlevende dat vereist.
Zo zegt het ook door Burgerhart, Schols en Schols (BSS) aangehaalde artikel 4:81 lid 2 dat bij de wettelijke verdeling de vordering van de legitimaris niet opeisbaar is, tenzij hij ten laste komt van een legaat aan een ander dan de echtgenoot. Uit de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 27 021, nr. 5) blijkt, dat de wetgever de legataris niet ten koste van de legitimaris heeft willen beschermen.
BSS stellen dat voor de werking van de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde van artikel 4:82 cruciaal is en dat de wetgever daarbij geen onderscheid maakt naar de gronden waarop de draagplicht bestaat. Wij bestrijden dat en stellen dat niet de reële draagplicht bepalend is voor de opeisbaarheid van de vordering van een legitimaris maar de draagplicht zoals die zou zijn zonder wijziging van de wettelijke inkortingsvolgorde. De gedachte dat de wetgever geen onderscheid maakt naar de gronden waarop de draagplicht rust, gaat er van uit dat de testateur de vrijheid heeft de rechten van de legitimaris naar eigen inzicht te beperken. Dit is niet in overeenstemming met het dwingendrechtelijk karakter van de legitieme. Het is niet de bedoeling van artikel 4:82 om de legitieme meer te beperken dan noodzakelijk is voor een bescherming van de langstlevende, overeenkomstig de bescherming die een echtgenoot geniet bij de wettelijke verdeling.
BSS geven het volgende voorbeeld van een in hun ogen goed testament dat in onze leer niet goed zou werken. Wij werken dat voorbeeld echter als volgt uit: A en B wonen met een notarieel samenlevingscontract ongehuwd samen. A heeft twee kinderen, X en Y. A maakt een testament waarin hij aan X en Y een bedrag ter grootte van het een/derde deel van het saldo van de nalatenschap legateert, opeisbaar bij het overlijden van B, en B tot zijn enige erfgename benoemt. A bepaalt voorts dat de vordering van een legitimaris pas opeisbaar is na het overlijden van B. Bij A’s overlijden bedraagt het saldo van zijn nalatenschap 300. X en Y krijgen krachtens het testament een niet opeisbare vordering van 100 op B. X berust in het testament, maar Y verwerpt het legaat en stelt zijn legitimaire vordering in. Deze vordering bedraagt de helft van het erfdeel bij versterf of 75. De vordering van Y komt, als wij bij de waardering van de makingen (artikel 4:87 lid 2 tweede zin) de onopeisbaarheid van de vordering van X buiten beschouwing laten – dit is beslist onjuist maar wordt aangenomen om het punt waar het hier omgaat eenvoudiger te kunnen illustreren – voor 50 ten laste van B en voor 25 ten laste van X. B verkrijgt dan immers 200 uit de nalatenschap en X 100. Indien de benoeming van B tot enig erfgenaam als voldoening aan een natuurlijke verbintenis kan worden beschouwd dan blijft de uitkomst hetzelfde, want weliswaar mag nu pas als laatste op de makingen aan B worden ingekort, maar op de making aan X kan op grond van artikel 4:87 lid 3 niet meer worden ingekort dan tot zijn legitieme, die ook 75 bedraagt, zodat de inkorting op de making aan B ook dan slechts 25 is.
De vraag is nu of de 25 door Y ingevolge artikel 4:81 lid 1 zes maanden na het overlijden van A opeisbaar is. Wij beantwoorden die vraag ontkennend. Die opeisbaarheid verdraagt zich namelijk niet met de uiterste wilsbeschikking krachtens welke B de beschikking houdt over de gehele nalatenschap, voortvloeiende uit de ten behoeve van B opgenomen voorlopige onopeisbaarheid van de legaten. Die beschikking over de gehele nalatenschap zou B worden ontnomen als geconcludeerd zou worden tot opeisbaarheid van de vordering zes maanden na het overlijden van A. De voldoening van de vordering van de legitimaris zou dan in zoverre ten nadele van B geschieden. De minister heeft in zijn Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken 2000/01, 26 822, nr. 6 p. 6 bovenaan, ten aanzien van een vruchtgebruik dat de echtgenoot bij uitbetaling van de vordering van een legitimaris uit het vruchtgebruikverrmogen zou moeten missen, gesteld dat dat nadeel voor B reeds maakt dat de vordering van de legitimaris in zoverre in de zin van artikel 4:82 ten laste van B komt, zodat de voorwaarde van artikel 4:82 die opeisbaarheid belemmert. Zo ook Asser-Perrick, blz. 275. Onopeisbaarheid tijdens leven kan gelijk worden gesteld aan een vruchtgebruik (vgl. de artikelen 3:85 en 4:136 en 4:138 ). De onopeisbaarheidsclausule van artikel 4:82 werkt naar onze mening daarom zo lang B krachtens het testament de beschikking houdt over de gehele nalatenschap. De vordering van Y ter zake van zijn legitieme is dus gewoonlijk pas opeisbaar na het overlijden van B, die op grond van artikel 4:87 lid 5 met zijn gehele vermogen voor de voldoening daarvan aansprakelijk is.
De inkortingsvordering rust, nu de inkortingsvolgorde niet is gewijzigd, gedeeltelijk op het legaat aan X. Indien B tijdens haar leven over gaat tot uitkering van het legaat eindigt de werking van de onopeisbaarheidsclausule ten aanzien van het legaat. Dat betekent dat B dan op het legaat in mindering moet brengen het deel van de legitimaire schuld, in dit geval 25, dat aan Y toekomt. Die 25 moet aan Y betaald worden in mindering op zijn legitimaire vordering. X ontvangt 75.
Indien de inkortingsvolgorde wel is gewijzigd en de voldoening van de vordering van de legitimaris geheel ten laste van B is gebracht, eindigt bij vrijwillige uitbetaling van het legaat aan X de voorlopige onopeisbaarheid voor zover die door wijziging van de inkortingsvordering ten laste van B is gebracht (25) evenzeer. Maar nu moet B Y voldoen uit haar eigen vermogen. X houdt recht op 100.
BSS menen onder 3.e. dat er sprake is van een ‘economisch beschikbaar deel’ van de nalatenschap dat in waarde onaantastbaar aan iemand moet kunnen worden toegekend, hetgeen wij uit het oog zouden hebben verloren. Inderdaad wordt dit ‘economisch beschikbaar deel’ door ons niet behandeld want wij horen in de reactie voor het eerst van dit begrip.
BSS geven het volgende voorbeeld.
A woont met een notarieel samenlevingscontract ongehuwd samen met B en heeft een zoon Z. De nalatenschap is 100. A wil dat Greenpeace 50 (door BSS het economisch beschikbaar deel genoemd) verkrijgt en dat B met 50 ongestoord moet voortleven. A maakt daarom op advies van BSS een testament waarin hij B tot zijn enige erfgename benoemt en aan Greenpeace 50 legateert. Voorts wijzigt hij de inkortingsvolgorde, waarbij de vordering van Z geheel ten laste wordt gebracht van B, en neemt hij ten behoeve van B de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde op. BSS menen dat dit tot resultaat geeft dat Greenpeace ongestoord 50 ontvangt, B ongestoord met 50 voortleeft en Z tijdens het leven van B niets ontvangt. Dit voorbeeld is gelijk aan de casus die wij hebben behandeld.
Greenpeace kan naar onze mening geen voordeel trekken uit de voorlopige onopeisbaarheidsvoorwaarde die de wetgever alleen ten behoeve van B in het leven heeft geroepen. De erflater kan dit wel willen, maar hij heeft met betrekking tot de rechten van de legitimaris ten opzichte van Greenpeace niets te willen. Als hij aan Greenpeace 50 wil doen toekomen én de legitimaris tijdens het leven van B buiten spel wil zetten, wil hij twee dingen die niet met elkaar te verenigen zijn. Naar onze mening leidt het testament er toe dat de draagplicht inderdaad bij B komt te liggen, maar dat B binnen zes maanden na het overlijden van A aan Z ten minste 25 maar waarschijnlijk 50 moet uitkeren. Indien de making aan B namelijk beschouwd kan worden als de voldoening aan een natuurlijke verbintenis zou de vordering van de legitimaris geheel ten laste van Greenpeace komen en direct opeisbaar zijn. B moet ook het legaat van 50 aan Greenpeace uitkeren en houdt dus óf 25 óf niets over.
Wij vinden in de reactie van BSS niet iets dat ons aanleiding geeft onze beantwoording van deze casus te wijzigen.
Het nieuwe erfrecht zal zeker tot meer vragen aanleiding geven. Het is naar onze mening van belang dat over die vragen openlijk discussie wordt gevoerd met als doel het aan de hand van argumenten creëren van heersende leer waar de juridische praktijk – rechterlijke macht, advocatuur en notariaat – mee verder kan.
Mr. C.A. Kraan*
Mr. J.P. Schmal**
* Hoofd Notarieel Juridisch Bureau KNB.
** Notaris te Purmerend.