STICHTINGSRUBRIEK
Mag een notaris zonder medeweten van een ouder passeren?[1]
- Inleiding
Deze bijdrage gaat over gezamenlijk gezag van ouders over hun minderjarige kinderen en de vraag in hoeverre de notaris mag meewerken aan het passeren van een akte waarin één van de ouders namens de minderjarige optreedt, terwijl de andere ouder daarvan geen weet heeft.
Om de vraag te verduidelijken het volgende uit de notariële praktijk afkomstige voorbeeld : M en V zijn gescheiden. Zij hebben samen het ouderlijk gezag over hun negenjarige dochter. De relatie tussen M en V is slecht. De vader van V wil aan zijn kleindochter een schenking doen. V en haar vader wenden zich tot de notaris en vragen hem de akte van schenking op te maken. Zij geven daarbij uitdrukkelijk te kennen dat zij niet willen dat M van deze schenking op de hoogte raakt. De vraag is in hoeverre M bij de (aanvaarding van) de schenking moet worden betrokken.
De vraag betreft de vertegenwoordigingsbevoegdheid van ouders enerzijds en de zorgplicht van de notaris anderzijds. Eerst wordt een blik geworpen op art. 1:253i lid 1 BW, vervolgens komt de zorgplicht van de notaris aan bod. Tevens wordt ingegaan op de reikwijdte van de taak van de kantonrechter in gevallen waarin machtiging (of goedkeuring) voor het verrichten van rechtshandelingen is voorgeschreven.
- Ondanks gezamenlijk gezag is een ouder bevoegd zijn kind alleen te vertegenwoordigen
De hoofdregel inzake gezamenlijk gezag en vertegenwoordiging van de minderjarige is terug te vinden in art. 1:253i lid 1 BW:
‘ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening voeren de ouders gezamenlijk het bewind over het vermogen van het kind en vertegenwoordigen zij gezamenlijk het kind in burgerlijke handelingen, met dien verstande dat een ouder alleen, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken, hiertoe ook bevoegd is’.
Deze bepaling geldt sinds 2 november 1995. Vóór deze datum gold art. 247 lid 1 oud BW, op grond waarvan een ouder bevoegd was de minderjarige alleen te vertegenwoordigen, mits met toestemming van de andere ouder. Deze toestemming kon alleen gegeven worden voor een bepaalde rechtshandeling of een bepaald doel.[2] Aangenomen werd dat de toestemming niet gebonden was aan nadere voorschriften. Zij kon ook stilzwijgend en/of achteraf gegeven worden.[3]
De regel van art. 247 lid 1 oud BW gold sinds 1 januari 1985[4] en hield verband met de invoering van de (destijds) nieuwe hoofdregel dat ouders gezamenlijk het bewind voeren over het vermogen van het kind en dat zij het kind gezamenlijk vertegenwoordigen in burgerlijke handelingen. Daarvóór gold als regel dat als sprake was van twee ouders de vader alleen het minderjarige kind vertegenwoordigde in burgerlijke handelingen en tevens het bewind voerde over diens vermogen. Met de wetswijzing in 1985 werd beoogd meer gelijkheid tussen man en vrouw te bereiken.[5] In dit kader is de regel van art. 247 lid 1 oud BW ingevoerd. De minister merkte over deze bepaling op:
‘Het is ons inziens niet doelmatig voor te schrijven dat voor iedere rechtshandeling de vertegenwoordiging door beide ouders nodig is: in de praktijk zal, met name waar het zaken van geringe importantie betreft, vertegenwoordiging door één ouder moeten kunnen plaatsvinden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de handtekening van de ouder op het aanmeldingsformulier voor de voetbalvereniging van de zoon. Ook dient één ouder bevoegd te zijn voor zijn minderjarige kind in rechte op te treden.
Wij achten het dus voorwaarde dat, wanneer een ouder alleen voor de minderjarige optreedt, de andere ouder daarin moet worden gekend en van geen bezwaar daartegen moet blijken. Anders zou het geval bestaan dat het instituut van de ouderlijke macht, geregeld in de artikelen 247 e.v., feitelijk nog in handen van één ouder is.’[6]
De minister beoogde kennelijk een voor de praktijk hanteerbare regeling, maar geeft tevens aan dat de regel impliceert dat één van de ouders alleen namens de minderjarige mag optreden als (1) de andere ouder daarin is gekend en (2) van geen bezwaar daartegen blijkt.
- De Hoge Raad
De Hoge Raad heeft zich op 21 oktober 1988 uitgesproken over de kwestie of een eiser in een procedure op grond van een door een minderjarige gepleegde onrechtmatige daad ontvankelijk is als hij slechts één van de gezaghebbende ouders dagvaardt.[7] Hoewel het in de casus van het arrest niet gaat om het passeren van een notariële akte en de wet op 2 november 1995 is gewijzigd, is de onderhavige uitspraak mijns inziens ook in dit kader (nog steeds) relevant.
De Hoge Raad achtte het met de strekking van het destijds geldende art. 1:247 BW niet te verenigen dat slechts beide ouders gezamenlijk voor de minderjarige in rechte zouden kunnen optreden. Ook meende de Hoge Raad dat de rechter niet hoefde te onderzoeken of voldaan was aan het destijds geldende vereiste van toestemming. Interessant zijn vooral de volgende overwegingen:
‘Dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, vloeit voor de gevallen waarin de in rechte optredende ouder daartoe (…) machtiging van de Ktr. behoeft, dan wel aanleiding heeft gevonden (…) zo’n machtiging uit te lokken, voort uit de taak van de Ktr. aan wie de machtiging wordt verzocht. Deze zal immers bij de beantwoording van de vraag of het voeren van de procedure in het belang is van de minderjarige, mede hebben te onderzoeken of de andere ouder toestemming tot dat procederen geeft, onderscheidenlijk waarom die toestemming ontbreekt en daarbij, zonodig, eventueel tussen beide ouders bestaande verschillen van mening omtrent wat het belang van de minderjarige vordert hebben te beslissen. Daarnaast blijft in deze gevallen voor de rechter in het geding waarop de machtiging betrekking heeft, geen taak over (en is overigens evenmin nog plaats voor een afzonderlijke beslissing van de kantonrechter krachtens artikel 247 lid 2).
Voor die gevallen waarin de in rechte optredende ouder daartoe machtiging van de Ktr. niet behoeft en deze ook niet heeft uitgelokt, is de rechter evenmin gehouden hetzij ambtshalve, dan wel op verlangen van de wederpartij van de minderjarige vast te stellen of die ouder daartoe toestemming van de andere ouder heeft verkregen. Een andere opvatting dienaangaande zou niet stroken met voormeld doel van het gewijzigde art. 247 en met de omstandigheid dat deze bepaling, zoals onder 3.4 overwogen, niet beoogt verandering te brengen in de omvang van de bescherming welke het te voren geldende recht de minderjarige bood.’[8]
De Hoge Raad was dus al vóór 2 november 1995 van mening dat de rechter niet hoeft te onderzoeken of de ouder die de minderjarige in de procedure vertegenwoordigt, toestemming heeft gekregen van de andere gezaghebbende ouder. Terecht merkt Van Dam-Lely in haar bijdrage aan de Snijders-bundel (1992) op dat de door de Hoge Raad gekozen oplossing afbreuk doet aan het doel van de wetswijziging van 1985 omdat de rechter nauwelijks waakt over het in acht nemen van art. 1:247 (oud) BW. Zij noemt nadrukkelijk als onwenselijk gevolg de situatie dat – buiten het geval waarin machtiging tot procederen vereist is – aan het oog van de rechter kan ontsnappen dat de niet-gedagvaarde ouder niet op de hoogte is van de procedure.[9]
De Hoge Raad geeft aan dat de kantonrechter – anders dan de rechter – wel nader onderzoek moet doen naar de toestemming van de andere ouder als hem om machtiging wordt verzocht in de zin van art. 1:349 BW. Van Dam-Lely meent dat dit dient te gebeuren omdat het belang van het kind vergt dat de procedure niet ‘stukloopt’ op een formeel gebrek.[10]
- De regeling sinds 2 november 1995
Interessant is de vraag of de wetswijziging van 2 november 1995 verandering heeft gebracht in de mate waarin de andere ouder bij rechtshandelingen door een ouder alleen betrokken dient te worden. Deze vraag is met name relevant omdat sinds deze datum als uitgangspunt geldt dat na scheiding gezamenlijk gezag van de ouders blijft bestaan. Onderlinge conflicten tussen ouders in de gezagssfeer doen zich daarmee vaker voor. De minister geeft in de memorie van toelichting slechts aan dat het huidige art. 1:253i BW inhoudelijk overeenstemt met het voormalige 1:247 BW.[11] Dat er voor andere bewoordingen is gekozen lijkt hieraan niet af te doen. Desalniettemin kan men spreken van een wezenlijk accentverschil. Dat een echtgenoot de minderjarige alleen kan vertegenwoordigen ‘mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken’ betekent wel degelijk iets anders dan de bevoegdheid namens de minderjarige alleen op te treden ‘mits met toestemming van de andere echtgenoot’.[12]
Zo is aannemelijk dat de kantonrechter aan wie machtiging wordt verzocht in de zin van art. 1:349 BW niet meer hoeft te verifiëren of de andere ouder wel of niet instemt met de rechtshandeling. De kantonrechter kan volstaan met het stellen van een termijn waarbinnen de andere ouder kan reageren. Blijft een reactie uit, dan is de kantonrechter van bezwaren niet gebleken. Van de kantonrechter wordt in mijn optiek dus nog steeds actie verwacht. In ieder geval dient de andere ouder bij de procedure tot het verkrijgen van toestemming als belanghebbende te worden betrokken.[13]
De vraag is nu hoe het buiten het kader van het procesrecht zit met de wederpartij die handelt met de ouder die alleen optreedt. In hoeverre dient hij te verifiëren of er van bezwaren van de andere ouder sprake is? Luijten geeft in zijn noot onder het hiervoor in § 3 besproken arrest terecht aan dat een redelijke uitleg van dit arrest met zich brengt dat men ook hier onderscheid kan maken tussen rechtshandelingen waarvoor machtiging (of goedkeuring) van de kantonrechter vereist is en rechtshandelingen waarvoor deze eis niet geldt. In geval er – bijvoorbeeld – sprake is van de verkoop van een aan de minderjarige toebehorende onroerende zaak, dient de ouder de kantonrechter machtiging te verzoeken op grond van art. 1:345 lid 1 sub a BW. De kantonrechter dient de andere ouder ook hier als belanghebbende in de procedure te betrekken.
Het belang van het kind zit hem daarbij niet (meer) uitsluitend in het feit dat anders mogelijk sprake is van een vormgebrek. In zijn algemeenheid kan men stellen dat het mede in het belang van het kind is dat beide ouders op de hoogte zijn van rechtshandelingen die het vermogen van het kind (kunnen) betreffen. Beide ouders voeren immers samen het bewind.[14] Zij kunnen elkaar hierbij controleren. Het verzwijgen aan de andere ouder van rechtshandelingen die het vermogen van het kind betreffen kan men (normaal gesproken) als slecht bewind beschouwen (art. 1:253j BW), ook als daaruit voor het kind geen schade voortvloeit. Dat neemt overigens niet weg dat de feitelijke situatie vermoedelijk vaak anders is dan de juridische. Ik doel hierbij op de gevallen waarin de ouders gezamenlijk het gezag hebben, maar slechts één ouder feitelijk het gezag uitoefent. De andere ouder houdt zich dan geheel afzijdig of heeft in het slechtste geval de neiging dwars te liggen bij ieder initiatief van zijn of haar ex-partner.
Voor rechtshandelingen waarvoor geen machtiging of goedkeuring van de kantonrechter is vereist betekent een uitleg conform gemeld arrest van de Hoge Raad dat door de wederpartij in principe geen nader onderzoek vereist is naar bezwaren van een andere echtgenoot, ook als het gaat om een aangelegenheid van meer dan ‘geringe importantie’. De rechtspraktijk is bij een eenvoudig hanteerbare regeling gebaat.
- Terug naar de notaris
Een snelle conclusie kan zijn dat gezamenlijk gezag vooral een interne aangelegenheid is waarmee de notaris – evenals de rechter en de wederpartij, zoals hiervoor in § 3 en 4 gemeld – geen bemoeienis heeft. Deze conclusie is te kort door de bocht. De vraag die nog beantwoord moet worden is in hoeverre het tot de zorgplicht van de notaris behoort de andere ouder van de minderjarige bij de rechtshandeling te betrekken als slechts één van de gezaghebbende ouders zich meldt om het minderjarige kind te vertegenwoordigen bij het passeren van een akte. Op grond van art. 17 Wet op het Notarisambt behartigt de notaris immers de belangen van alle bij de rechtshandeling betrokken partijen op onpartijdige wijze en met de grootst mogelijke zorgvuldigheid. De notaris is echter niet degene die formeel belast is met het toezicht op het vermogensbeheer bij minderjarigen. Deze taak is weggelegd voor de kantonrechter. Mijns inziens geldt daarom ook hier dat als het gaat het om rechtshandelingen waarvoor een machtiging door de kantonrechter is verleend, de notaris kan passeren zonder de andere ouder daarbij te betrekken. De notaris mag er vanuit gaan dat de kantonrechter zich zorgvuldig gekweten heeft van zijn zorgplicht, hij hoeft het werk van de toezichthouder niet nog eens over te doen. Wel brengt zijn zorgplicht mijns inziens met zich dat, indien de ouders op een verschillend adres wonen, beide ouders een afschrift van de akte ontvangen.
Blijft over de vraag hoe het zit als het gaat om rechtshandelingen waarvoor geen machtiging is vereist, zoals in het geval van de ouder die namens de minderjarige een schenking aanvaardt waaraan geen lasten of voorwaarden zijn verbonden. Men mag aannemen dat als de notaris betrokken is bij rechtshandelingen die namens een minderjarige worden verricht, het doorgaans niet zal gaan om rechtshandelingen van ‘geringe importantie’.
Het uitgangspunt dat de notaris niet verplicht is onderzoek te doen naar de betrokkenheid van de andere ouder, als slechts één van beide ouders de minderjarige vertegenwoordigt, ligt in lijn met onderhavige uitspraak van de Hoge Raad. Mijns inziens kan dit uitgangspunt daarom door de notaris als hoofdregel worden aangenomen.
De vraag is in hoeverre een uitzondering op deze hoofdregel geldt als de notaris weet of sterk het vermoeden heeft dat de vertegenwoordigende ouder de rechtshandeling voor de andere ouder verzwijgt. Zijn de ouders gescheiden (en/of wonen ze niet meer samen) en treedt slechts één van beide ouders op namens de minderjarige, dan zal van dit vermoeden al snel sprake zijn. Ik onderscheid twee mogelijke opvattingen:
- Volledige zorgplicht
De notaris dient de andere ouder tijdig[15] vóór het passeren van de akte te informeren over de voorgenomen rechtshandeling. De andere ouder wordt dan in de gelegenheid gesteld bezwaar te maken. Mocht van bezwaar blijken, dan passeert de notaris (voorlopig) niet en kunnen de ouders op grond van art. 1:253a BW hun geschil aan de kantonrechter voorleggen. Blijft een reactie van de andere ouder uit, dan kan de notaris gewoon passeren.
Door op deze wijze te handelen neemt de notaris ongetwijfeld de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht bij de behartiging van de belangen van de minderjarige partij (art. 17 Wna). In zijn algemeenheid kan men immers stellen dat de minderjarige erbij gebaat is dat zijn beide ouders bij het bewind over zijn vermogen zijn betrokken en dat de notaris niet mag meewerken aan (mogelijk) slecht bewind van de vertegenwoordigende ouder. De notaris dient ten slotte te waken tegen misbruik van juridische onkunde en feitelijk overwicht.[16]
- Beperkte zorgplicht
In het licht van gemelde uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 1988 zou men kunnen verdedigen dat de notaris de andere ouder niet vóór het passeren hoeft te informeren. Het oorspronkelijke doel van art. 1:253i lid 1 BW (voorheen art. 247 BW) is volgens de Hoge Raad immers slechts gelegen in het bevorderen van gelijkheid tussen gezaghebbenden, en niet in het versterken van de omvang van de bescherming welke de minderjarige vóór 1985 werd geboden.
Huldigt men deze opvatting, dan betekent dit overigens niet dat de notaris geheel aan de andere ouder voorbij kan gaan. Een minimale zorgplicht van de notaris brengt mijns inziens met zich dat hij bewerkstelligt dat beide ouders uiteindelijk op de hoogt zijn van de rechtshandeling die van invloed is op het vermogen van een minderjarige. Dit kan hij doen door na het passeren van de akte een afschrift naar beide ouders te sturen.
Denkbaar is dat de grootvader in onderhavig geval zijn dochter V tot bewindvoerder benoemt in de zin van art. 1:253i lid 4 sub c, of op grond van art. 7:182 BW een bewind instelt over de schenking en daarbij zijn dochter tot bewindvoerder benoemt.[17] Ook in dit geval dient de vader op zijn minst een afschrift van de akte te ontvangen. De moeder zal in casu als bewindvoerder aan de rechthebbende (haar dochter) rekening en verantwoording moeten afleggen over het door haar gevoerde beheer.[18] Het ligt voor de hand dat zij deze rekening en verantwoording gedurende de minderjarigheid van haar dochter aflegt aan haar ex-echtgenoot (de vader), die daarom vanzelfsprekend van de schenking op de hoogte dient te zijn.
Meent de andere ouder vervolgens dat hij ten onrechte niet bij de rechtshandeling is betrokken, dan kan hij zijn geschil op grond van art. 1:253a BW aan de kantonrechter voorleggen. De kantonrechter kan in schrijnende gevallen een gezagsmaatregel treffen. Het terugdraaien van de rechtshandeling behoort echter niet tot de mogelijkheden.
Ik acht zowel opvatting a. als b. verdedigbaar, maar voel vanuit praktisch oogpunt het meest voor opvatting b., als sprake is van een rechtshandeling waarvan op voorhand duidelijk is dat deze in het voordeel is van de minderjarige, zoals bij het aanvaarden van een schenking waaraan geen lasten of voorwaarden zijn verbonden en waarover geen bewind is ingesteld.[19] Dat neemt niet weg dat de tuchtrechter het laatste woord heeft en dat de kans dat de notaris tuchtrechtelijk laakbaar handelt het kleinst is als hij consequent opvatting a. volgt.
- 6.Nieuwe beroepsregel
Door de ledenraad van de Koninklijke notariële beroepsorganisatie is een vierde lid als aanvulling op art. 6 van de Verordening Beroeps en Gedragsregels aangenomen. Deze aanvulling is ten tijde van de afronding van deze bijdrage nog niet in werking getreden, maar moet nog worden goedgekeurd door de Minister van Justitie. Uit de aanvulling vloeit voort dat een (mogelijke) wanprestatie van een partij bij de akte jegens een derde en of/ (mogelijke) onrechtmatige daad van een partij jegens een derde, onvoldoende grond zijn voor dienstweigering. In de hierboven geschetste casus gaat het niet om mogelijk onrechtmatig handelen jegens een derde (de vader die niet op de hoogte is gesteld van de rechtshandeling), maar vooral om onzorgvuldig handelen jegens de betrokken minderjarige, die recht heeft op gezamenlijk gezag van haar ouders. Overigens acht ik de aanvulling op de beroeps- en gedragsregels zeer ongewenst. Door de notaris als hoofdregel te verplichten wanprestatie en/of onrechtmatig handelen te faciliteren, wordt een verkeerd signaal afgegeven over zijn rol in het maatschappelijk verkeer, die vanzelfsprekend verder reikt dan het belang van partijen bij een rechtshandeling alleen.[20]
- Conclusie
Sinds 1985 zijn twee ouders tezamen bevoegd hun minderjarige kinderen in burgerlijke handelingen te vertegenwoordigen. Iedere ouder is echter ook bevoegd zijn minderjarige kind zelfstandig te vertegenwoordigen, mits van bezwaren van de andere ouder niet is gebleken (art. 1:253i lid 1 BW). De wetgever heeft een praktisch hanteerbare regel beoogd. Zo hoeft een wederpartij die niet bekend is met bezwaren van een andere ouder hiernaar geen nader onderzoek te doen. Wordt door een ouder aan de kantonrechter machtiging of goedkeuring verzocht om namens de minderjarige een rechtshandeling te verrichten, dan dient de andere ouder als belanghebbende bij de procedure te worden betrokken. Passeert de notaris een akte die een rechtshandeling behelst waarvoor een dergelijke machtiging is verleend, dan hoeft de notaris het werk van de kantonrechter niet nog eens over te doen. Een interessante vraag is hoe de notaris dient te handelen als slechts één van beide gezaghebbende ouders een minderjarig kind vertegenwoordigt en voor het verrichten van de rechtshandeling geen machtiging van de kantonrechter vereist is. Hoe moet de notaris handelen als hij weet of het sterke vermoeden heeft dat de andere ouder niet bij de rechtshandeling is betrokken? In het licht van de uitspraak van de Hoge Raad van 21 oktober 1988 is verdedigbaar dat de notaris niet hoeft te verlangen dat de andere ouder vóór het passeren van de akte wordt geïnformeerd. Het huldigen van deze opvatting neemt niet weg dat de notaris er op zijn minst voor moet zorgen dat beide ouders na het passeren van de akte een afschrift ontvangen. Vanzelfsprekend heeft de tuchtrechter het laatste woord. De kans dat de notaris tuchtrechtelijk laakbaar handelt is het kleinst als hij de andere ouder tijdig voor het passeren van de akte over de rechtshandeling informeert, zodat hij alsnog voor het passeren van de akte zijn bezwaren kenbaar kan maken.
Mr. J.H.M. ter Haar*
* Universitair docent aan de vakgroep privaatrecht en notarieel recht van de Rijksuniversiteit Groningen.
[1] Met dank aan Geeske Tuinstra (werkzaam bij Loyens & Loeff te Amsterdam) die het onderwerp van deze bijdrage heeft aangedragen en met wie ik over de betrokken rechtsvraag van gedachten heb gewisseld.
[2] Kamerstukken II, 1980-1981, 16 247, nr. 6, p. 5.
[3] Kamerstukken II 1979-1980, 16247, nrs. 3-4, p. 7 (MvT).
[4] Wet van 30 augustus 1984, Stb. 1984, 404.
[5] Kamerstukken II 1979-1980, 16247, nr. 3-4, p. 2 en 6 (MvT).
[6] Kamerstukken II 1979-1980, 16247, nrs. 3-4, p. 7 (MvT).
[7] HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 411, met noot EAAL.
[8] R.o. 3.6.
[9] Zie J.H. van Dam-Lely, ‘Procesrechtelijke aspecten van de wettelijke vertegenwoordiging van minderjarigen door de ouders gezamenlijk’, in: Tot persistit!, opstellen aangeboden aan H.J. Snijders ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar privaatrecht aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, Gouda Quint, Arnhem 1992, p. 30.
[10] Zie J.H. van Dam-Lely, t.a.p., p. 36 en 37.
[11] Kamerstukken II 1992-1993, 23012, nr. 3, p. 41 (MvT).
[12] Zie hierover I. Jansen, Groene Serie Personen- en familierecht, aant. 4 bij art. 1:253i BW, bijgewerkt tot 1 november 2012.
[13] Zie in dit kader Asser-De Boer 1* 2010, 828.Volgens Asser-de Boer lijkt het gevolg van onderhavige wetswijziging te zijn dat in geval van procesvertegenwoordiging door één ouder ook de kantonrechter niet langer gehouden is onderzoek te doen naar het gevoelen van de andere ouder. De andere ouder zal in de procedure tot het verkrijgen van toestemming als belanghebbende gelden en zodoende daarvan op de hoogte raken.
[14] Het belang van gezamenlijk gezag na scheiding ten behoeve van het kind is sinds 1 maart 2009 geëxpliciteerd in art. 1:247 lid 3 tot en met 5 BW Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding, Wet van 27 november 2008, Stb. 500.
[15] Zie over het tijdig op de hoogte stellen van de inhoud van een partijakte Melis/Waaijer, De Notariswet, Kluwer, Deventer 2012, § 7.2.3.
[16] Zie voor de belehrungspflicht HR 20 januari 1989, NJ 1989, 766 (Groningse huwelijksvoorwaarden).
[17] Of machtiging in de zin van art. 1:345 lid 1 sub c BW noodzakelijk is voor het namens de minderjarige aanvaarden van een making of gift waarover een bewind (in de zin van Boek 4 of Boek 7 BW) is ingesteld, is niet duidelijk. Dit hangt ervan af of men het bewind kan beschouwen als een last of voorwaarde in de zin van gemelde bepaling. Zie hierover K.M.F.J. Houben, Tijdschrift Erfrecht 2006, nr. 6, p. 105-106, B.M.E.M. Schols, WPNR 2004/6571, p. 229 , W.D. Kolkman, Handboek Boedelafwikkeling 2011 § 6.12.1.5. en J.H.M. ter Haar, Minderjarigen en de zorg voor (hun) vermogen, diss. Groningen, BJU 2013, p. 147. Zie voor de afwijzing van een machtigingsverzoek Rechtbank Oost-Nederland, 12 februari 2013, ECLI:NL:RBONE:2013:BZ1984.
[18] Zie resp. art. 1:253i lid 5 en art. 7:182 jo 4:161 BW.
[19] Voor zover dit bewind niet al als een last of voorwaarde in de zin van art. 1:345 lid 1 sub c kan worden beschouwd.
[20] Zie over gemeld art. 6 lid 4 van de Verordening W.G. Huijgen, ‘De nieuwe verordening inzake dienstweigering van de KNB’, JBN 2014/4, nr. 19. Zie in het kader ook L.C.A. Verstappen, ‘De rol van de notaris in het rechtsverkeer’, WPNR2012/6954.