4 De werking van statutaire eisen voor het aandeelhouderschap
4.1 Het kunnen verkrijgen van aandelen
Het primaire kenmerk van kwaliteitseisen is dat zij er op zijn gericht de kring van aandeelhouders een besloten karakter te geven door het aandeelhouderschap beperkt open te stellen. Het kunnen verkrijgen van aandelen speelt bij emissie en overdracht van aandelen en bij de toekenning van aandelen in het kader van een juridische fusie of splitsing. Bij de toekenning van aandelen bij fusie en splitsing kan zich het probleem voordoen dat de statuten van de verkrijgende vennootschap kwaliteitseisen bevatten waaraan een aantal van de aandeelhouders aan wie aandelen dienen te worden toegekend niet voldoet. Naar mijn mening dient een (besluit tot) fusie c.q. splitsing in dit opzicht gelijk te worden gesteld aan een (besluit tot) invoering van een kwaliteitseis. Dit impliceert dat een dergelijke statutaire regeling van de verkrijgende vennootschap – indien, zoals zou moeten gebeuren, deze niet is aangepast of geen ontheffing wordt verleend – niet aan de desbetreffende aandeelhouders kan worden tegengeworpen. Ik werk dit hier verder niet uit. 32) De werking van statutaire kwaliteitseisen in het kader van de overdracht van aandelen komt hierna in par. 4.2 aan de orde.
De verkrijging van aandelen bij emissie heeft een originair karakter; bij het verkrijgen van een nieuw aandeel ontstaat een nieuwe rechtsverhouding die voor overdracht vatbaar is. Indien de vennootschap statutaire kwaliteitseisen kent, kan – tenzij de statuten voorzien in het verlenen van ontheffing – hiervan niet worden afgeweken bij het emissiebesluit of bij het daarna selecteren van gegadigden. Kwaliteitseisen staan er – mits toereikend geformuleerd en behoudens derdenbescherming waarover hierna – naar mijn mening dan ook in beginsel aan in de weg dat personen die niet voldoen aan de statutaire eisen, bij emissie aandelen verkrijgen. Dit is mogelijk anders indien uit de statutaire regeling blijkt dat de kwaliteitseisen slechts aan een verkrijging door middel van overdracht in de weg staan. In voorkomende gevallen zal uitleg van de statuten vereist zijn om te beoordelen of non-conformiteit met een kwaliteitseis aan een verkrijging bij emissie in de weg staat. Het verdient daarom aanbeveling de statuten op dit punt zo duidelijk mogelijk te redigeren.
In dit verband dient zich de vraag aan of non-conformiteit met statutaire kwaliteitseisen aan het uitoefenen van het voorkeursrecht in de weg kunnen staan. Art. 2:206a lid 1 BW kent het voorkeursrecht toe ‘voor zover de statuten niet anders bepalen’. Hieruit kan worden afgeleid dat een statutaire bepaling die aan het uitoefenen van het voorkeursrecht in de weg staat, mogelijk is. 33) Non-conformiteit met een statutair vereiste kwaliteit vormt naar mijn mening in beginsel een toereikende objectieve rechtvaardigingsgrond voor ontneming van het voorkeursrecht. 34) Aangezien de wetgever als uitgangspunt heeft genomen dat de sancties ten aanzien van zittende aandeelhouders in de statuten moeten worden geregeld, is het zaak ook hieromtrent in de statuten geen onduidelijkheid te laten bestaan.
Ten aanzien van de NV, lijkt art. 2:96a BW een dergelijke statutaire regeling evenwel niet toe te staan. De passage ‘voor zover de statuten niet anders bepalen’ ontbreekt hier, zodat het (dwingendrechtelijk) toegekende voorkeursrecht, niet door een statutaire regeling terzijde kan worden gesteld. Voor een andere opvatting lijken argumenten te kunnen worden ontleend aan de parlementaire geschiedenis terzake van de herziening van het preventief toezicht dat ook opschorting van dwingendrechtelijk toegekende rechten mogelijk lijkt de achten. De toelichting is echter op dit punt niet consistent – en derhalve als richtsnoer in deze niet betrouwbaar – doordat het elders het wettelijk creëren van de mogelijkheid tot opschorting essentieel acht. 35) Daar waar de wet geen ruimte biedt tot het (tijdelijk) ontnemen van aandeelhoudersrechten, lijkt mij de conclusie te moeten zijn dat een daarop gerichte statutaire regeling niet mogelijk is. 36) Het gaat het bestek van deze bijdrage te buiten om diepgaand op de verschillen tussen de wettelijke regeling van het voorkeursrecht bij de NV en de BV en de achtergronden daarvan, in te gaan. In dit verband volstaat dat de notaris – naar ik vermoed – niet gaarne bereid zal zijn het wettelijk voorkeursrecht ex art. 2:96a BW in een statutaire regeling expliciet terzijde te stellen. Een denkbare benadering is wel om statutair te bepalen dat tot beperking of uitsluiting van het voorkeursrecht kan worden besloten ten aanzien van een aandeelhouder die niet aan de statutaire kwaliteitseisen voldoet (vgl. art. 2:96a lid 6 BW). In voorkomende gevallen dient dan te worden beslist of de beperking of uitsluiting in het licht van het gelijkheidsbeginsel gerechtvaardigd is. 37) Dit lijkt mij in de regel het geval te zijn.
Indien aandelen worden geplaatst bij een aandeelhouder die niet aan de desbetreffende criteria voldoet, rijst de vraag of met hem een plaatsingsovereenkomst tot stand kan komen. Dit hangt naar mijn mening af van het antwoord op de vraag of de verkrijger al dan niet wist of behoorde te weten dat hij de aandelen niet had kunnen verkrijgen. Indien hij wist of behoorde te weten van de statutaire eis en dat hij daaraan niet voldeed en evenmin daarvan ontheffing had verkregen, wordt hij niet beschermd (zie ook 3.2). Zittende aandeelhouders mogen geacht worden met de inhoud van de statuten en eventuele ontheffingsbesluiten op de hoogte te zijn en zullen derhalve in beginsel niet te goeder trouw zijn. 38) Indien de verkrijger wel te goeder trouw is ten aanzien van het kunnen verkrijgen van de aandelen, wordt hij in beginsel beschermd. Dit zou het geval kunnen zijn indien de statuten zoals openbaar gemaakt in het handelsregister ten onrechte geen melding maken van de eisen, of indien de toerekenbare schijn is gewekt dat de verkrijger bevoegdelijk ontheffing van de desbetreffende eis is verleend.
De vraag of en zo ja onder welke omstandigheden de vennootschap vervolgens ook tot plaatsing kan worden aangesproken, is zoals in 3.2 aan de orde is geweest, nog niet beantwoord. Zonder dit hier verder te kunnen uitwerken, moet naar mijn mening de vennootschap in beginsel tot plaatsing kunnen worden aangesproken. 39)
4.2 Beperkingen ten aanzien van de overdraagbaarheid van aandelen
Eisen voor het aandeelhouderschap kunnen goederenrechtelijke consequenties hebben in die zin dat zij de overdraagbaarheid van aandelen beperken. Personen die niet aan de statutaire eisen voldoen, kunnen de desbetreffende aandelen niet door middel van overdracht verkrijgen. 40) De verklaring voor het kunnen stellen van beperkingen aan de overdraagbaarheid is gelegen in het feit dat het de aandeelhouders, voor zover de wet dit toelaat, vrij staat invulling te geven aan het aandeelhouderschap. De overdraagbaarheid vormt hiervan een aspect. 41) In dit opzicht is er een parallel met de vrijheid die partijen bij een vorderingsrecht is gelaten om beperkingen aan de overdraagbaarheid daarvan te stellen. 42)
De wet staat beperkingen van de overdraagbaarheid alleen toe ten aanzien van aandelen op naam en niet ten aanzien van aandelen aan toonder. Dit laatste impliceert overigens naar mijn mening niet dat ten aanzien van aandelen aan toonder geen eisen kunnen worden gesteld, maar slechts dat deze geen goederenrechtelijke werking hebben. 43) Een kwaliteitseis staat voorts niet in de weg aan verkrijging onder algemene titel, bijvoorbeeld als erfgenaam, door boedelmenging, fusie of splitsing. Indien het onwenselijk is dat personen die onder algemene titel aandelen verkrijgen tot de kring van de aandeelhouders kunnen blijven behoren, kan het niet-voldoen aan de desbetreffende criteria, worden opgenomen als statutaire grond voor aanbieding en overdracht van de aandelen. Een dergelijke aanbiedingsplicht is overigens niet beperkt tot personen die aandelen onder algemene titel hebben verkregen en niet aan de eisen voldoen, maar ook ten aanzien van aandeelhouders die op enig moment niet langer aan de eisen voldoen. Zie hierover 4.3.
Een punt dat met de aanvaardbaarheid van kwaliteitseisen verband houdt, is dat de beperking van de overdraagbaarheid niet zodanig mag zijn dat zij de overdraagbaarheid van de aandelen onmogelijk of uiterst bezwaarlijk maakt (art. 2:87/195 BW). De overdraagbaarheid van de aandelen houdt immers direct verband met een ander beginsel van privaatrecht, zijnde dat men een rechtsverhouding die men is aangegaan en die in beginsel van onbepaalde duur is, moet kunnen beëindigen. Men denke in dit verband aan de opzegbaarheid van duurovereenkomsten en de mogelijkheid tot opzegging van het lidmaatschap van een vereniging. 44) Dit beginsel komt ten aanzien van de overdraagbaarheid van aandelen tot uitdrukking in art. 2:87 lid 1/195 lid 7 BW, welk artikel bovendien veilig stelt dat de desbetreffende aandeelhouder recht heeft op een redelijke prijs voor zijn aandelen.
In bepaalde gevallen leidt dit beginsel tot vragen omtrent de aanvaardbaarheid van kwaliteitseisen. Dit geldt bijvoorbeeld voor de statutaire eis die inhoudt dat aandeelhouders van een (joint-venture) BV/NV slechts kunnen zijn zij die partij zijn bij de (daaraan ten grondslag liggende joint-venture) overeenkomst, en de eis dat slechts leveranciers van de vennootschap aandeelhouder kunnen zijn. 46) Naar mijn idee hebben dergelijke eisen in het algemeen niet tot gevolg dat de overdraagbaarheid van de aandelen onmogelijk of uiterst bezwaarlijkheid is. Een feit is echter wel dat de vennootschap en/of de overige aandeelhouders feitelijk kunnen bewerkstelligen dat er wel of geen gegadigden zijn voor de aandelen van degene die wil uittreden. Aldus zou een aandeelhouder na een al dan niet vrijwillige aanbiedingsronde, met de facto niet-overdraagbare aandelen kunnen komen te zitten.
Het risico dat er geen belangstelling bestaat voor de aandelen in een bepaalde vennootschap is vanzelfsprekend steeds in meer of mindere mate aanwezig, ook indien geen kwaliteitseisen worden gesteld. Vooral indien persoonlijke verhoudingen een belangrijke factor vormen binnen de vennootschap is dit risico niet denkbeeldig. Dit risico komt in beginsel voor rekening van de aandeelhouders. Ten aanzien van de onderhavige kwaliteitseisen is er evenwel deze bijzonderheid dat de vennootschap c.q. de aandeelhouders kunnen bepalen of er wel of geen gegadigden zullen zijn doordat zij kunnen weigeren de bedoelde overeenkomst met een potentiële gegadigde aan te gaan en zelf de aandelen niet wensen over te nemen. De desbetreffende aandeelhouder zou aldus worden gedwongen tegen zijn zin aandeelhouder te blijven in de vennootschap die hij wenst te verlaten. De strekking van art. 2:87/195 lid 1/7 BW en het daaraan ten grondslag liggende beginsel verzetten zich hiertegen. De statutaire eisen – of althans de beperking die daarvan uitgaat op de overdraagbaarheid – zouden naar mijn mening onder deze omstandigheden buiten werking kunnen worden gesteld. Hiertoe zou in ieder geval een beroep kunnen worden gedaan op art. 2:8 lid 2 BW. 46)
Indien kwaliteitseisen van deze aard worden opgenomen, verdient het daarom aanbeveling reeds bij het redigeren van de statuten om althans deze situatie te ecarteren. Dit kan bijvoorbeeld door in de statuten een overnameplicht van de overige aandeelhouders op te nemen. Denkbaar is ook te bepalen dat indien zich in het kader van een aanbiedingsronde geen gegadigden hebben aangediend of door de vennootschap zijn aangewezen die bereid zijn alle aandelen over te nemen, de desbetreffende aandeelhouder gedurende een bepaalde periode vrij is zijn aandelen over te dragen, ook buiten de kring van personen die aan de eisen voldoen. Overigens zijn tal van andere uitwegen mogelijk. 48)
4.3 Beperkingen ten aanzien van het mogen behouden van aandelen
De statuten kunnen bepalen dat een aandeelhouder die niet (langer) voldoet aan de statutaire kwaliteitseisen, diens aandelen dient aan te bieden en over te dragen (art. 2:87b/195b lid 2 BW). 49) Een statutaire regeling waarin op non-conformiteit met de statutaire eisen een verplichting tot aanbieding en overdracht wordt gesteld, dient aan een aantal voorwaarden te voldoen. Zo blijkt uit de toelichting dat deze omstandigheden objectief bepaalbaar 50) dienen te zijn en nauwkeurig in de statuten dienen te zijn omschreven. 51) Voorts dient de grond die tot overdracht verplicht, redelijk te zijn, waarbij in de Toelichting is opgemerkt dat het niet (langer) voldoen aan een statutaire kwaliteitseis in de regel aan deze ‘redelijkheidseis’ voldoet. 52) Dit veronderstelt dan naar mijn mening wel dat de eis op zichzelf – mede gezien de aard van de vennootschap – redelijk is. 53) Criteria die in het kader van de verkrijging van aandelen wél kunnen worden gehanteerd, kunnen onvoldoende objectief of redelijk zijn om ook een verplichting tot overdracht te kunnen rechtvaardigen.
Onredelijk is ook een statutaire regeling die inhoudt dat een aandeelhouder zijn aandelen dient aan te bieden indien een orgaan van de vennootschap daartoe besluit. 54) Dit laatste aspect – de mogelijkheid tot uitstoting – is ook relevant in verhouding tot kwaliteitseisen die verlangen dat een aandeelhouder partij is bij bijvoorbeeld een overeenkomst met de vennootschap of de overige aandeelhouders. Een dergelijke eis is naar mijn mening op zichzelf aanvaardbaar (zie ook hierboven onder 3.2) en verlies van deze kwaliteit rechtvaardigt in beginsel ook een overdrachtsverplichting. Indien evenwel de overeenkomst kan worden beëindigd door de overige partijen ligt hierin in wezen een bevoegdheid tot uitstoting besloten. Een statutaire verplichting tot aanbieding en overdracht is daarom bij eenzijdige beëindiging van de desbetreffende overeenkomst door de overige contractspartijen naar mijn mening in strijd met de redelijkheidseis. 55)
Indien een dergelijke kwaliteitseis wordt opgenomen en men op non-conformiteit daarmee een statutaire verplichting tot aanbieding en overdracht wenst te stellen, is het daarom in verband met die verplichting tot aanbieding en overdracht zaak dat nader nauwkeurig wordt omschreven in welke gevallen het verlies van de desbetreffende kwaliteit tot overdracht verplicht. Niet het verlies van de kwaliteit van contractspartij maar de wijze waarop deze kwaliteit voor de desbetreffende aandeelhouder verloren gaat, vormt dan de grond voor aanbieding en overdracht. Tot deze gronden kunnen naar mijn mening behoren opzegging door de desbetreffende aandeelhouder en de vervulling van een daarin opgenomen ontbindende voorwaarde mits voldoende objectief bepaalbaar (men denke aan faillissement en ondercuratelestelling). Ook beëindiging van de overeenkomst wegens het niet-nakomen van verbintenissen kan als zodanig worden vermeld, zij het dat in het kader van de objectiviteitseis mijns inziens de beëindiging moet zijn geschied met wederzijds goedvinden of moet berusten op een rechterlijke (of arbitrale) uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan.
4.4 Beperkingen ten aanzien van het kunnen uitoefenen van aandeelhoudersrechten
In het kader van het bepalen van de sancties die aan het verlies van een statutair vereiste kwaliteit kunnen worden verbonden, heeft de wetgever zich op het standpunt gesteld dat zij zich terughoudend dient op te stellen. Naast opschorting of verlies van vergader- en stemrecht en het recht op uitkeringen, noemt de minister in dit verband bijvoorbeeld het voorkeursrecht en recht te reflecteren op aandelen die onder een aanbiedingsregeling worden aangeboden. 56) Over de kenmerken waaraan een statutaire omschrijving van de gronden die aanleiding geven tot een beperking van aandeelhoudersrechten moet voldoen, laat de wetgever zich niet uit. In de regel zal hiervoor naar mijn mening hetzelfde moeten gelden als ten aanzien van een statutaire verplichting tot aanbieding en overdracht. 57)
De wetgever heeft wel gemeend aandeelhouders die als gevolg van een statutaire regeling in een lastige positie zouden komen te verkeren, de helpende hand te moeten bieden. Dit betreft gevallen waarin de statuten bepalen dat bij verlies van een statutair vereiste kwaliteit, het recht op uitkeringen en/of het vergaderrecht en/of het stemrecht is opgeschort (art. 2:87b/195b BW). Het aandeelhouderschap heeft dan voor de desbetreffende aandeelhouder naar het oordeel van de wetgever teveel van haar aantrekkelijkheid verloren, zodat in dit geval – indien de statuten aan het verlies van de vereiste kwaliteit niet tevens een aanbiedingsplicht verbinden – de desbetreffende aandeelhouder de vennootschap kan verzoeken een of meer gegadigden voor zijn aandelen aan te wijzen aan wie hij al zijn aandelen kan overdragen, tegen een redelijke, desgewenst door deskundigen vast te stellen prijs. 58) Indien de vennootschap hierin niet slaagt binnen een termijn van drie maanden, is de aandeelhouder onherroepelijk van desbetreffende kwaliteitseis ontheven (art. 2:87b/195b lid 2 BW). Naar mijn mening geldt hetzelfde indien opschorting van genoemde rechten wegens verlies van de statutaire eis aan de orde is, de statuten voorzien in een verplichting tot aanbieding en overdracht en zich overeenkomstig de regeling ex art. 2:87a/195a BW geen gegadigden hebben aangediend. 59) Dit impliceert naar mijn mening ook dat ten aanzien van hem geen beperkingen ten aanzien van het kunnen verkrijgen van aandelen (meer) gelden.
Zoals gezegd behoeven de statuten aan het verlies van een statutair vereiste kwaliteit voor het aandeelhouderschap niet de opschorting van het vergader-, stem-, en/of recht op uitkeringen te verbinden. In dit geval voorziet de wet ook niet in ontheffing van de desbetreffende eis. Een consequentie hiervan is naar mijn mening dat de desbetreffende aandeelhouder na verlies van de statutair vereiste kwaliteit, in beginsel geen nieuwe aandelen kan verkrijgen door overdracht of (mits adequaat geformuleerd) bij emissie (omtrent het voorkeursrecht bij NV en BV zie hierboven § 4.1). Een parallel hiervoor treft men aan bij de al eerder genoemde 1%-regelingen die – mits toereikend geformuleerd – aan een verkrijging krachtens overdracht en emissie boven het statutair toegestane maximum van 1% van het geplaatste kapitaal in de weg staan. 60) De aandeelhouders wisten bij het verkrijgen van de aandelen van deze beperking en deze is daarom jegens hen niet onredelijk. 61) Een vraag, tot slot, in dit verband is wat rechtens is indien de statuten bij verlies van de statutair vereiste kwaliteit (slechts) een verplichting tot aanbieding en overdracht opleggen, zonder opschorting van de in art. 2:87a/195a BW genoemde rechten. De wet bepaalt in art. 2:87a/195a BW dat indien de aandeelhouder aan zijn verplichting tot aanbieding en overdracht voldoet en er vervolgens, nadat de daarvoor geldende procedure is afgelegd, geen gegadigden zijn die zijn aandelen willen overnemen, de desbetreffende aandeelhouder van de aanbiedingsplicht is ontheven. De wet voorziet derhalve niet in een ontheffing van de statutaire eis, hetgeen bij strikte lezing leidt tot de slotsom dat de desbetreffende aandeelhouder volwaardig aandeelhouder blijft, met uitzondering van het kunnen verkrijgen van aandelen door overdracht of bij emissie.
Indien deze lezing juist is, wijkt dit af van het regime dat gold volgens par. 25/35 Departmentale Richtlijnen 1986. Deze verlangden dat de statuten bepaalden dat de desbetreffende aandeelhouder indien non-conformiteit met een statutaire eis de grond was voor aanbieding, de aandeelhouder in dit geval van de eis was ontslagen. In de wet is dit evenwel niet overgenomen, waarbij bovendien nadrukkelijk is aangegeven dat de wetgever zo min mogelijk treedt in het bepalen van de gevolgen van non-conformiteit met een statutair vereiste voor het aandeelhouderschap. Dit rechtvaardigt mijns inziens de conclusie dat de kwaliteitseis blijft gelden ten aanzien van de aandeelhouder die evenwel onherroepelijk – en derhalve ook bij eventuele latere verkrijgingen onder algemene titel – van zijn aanbiedingsplicht is ontslagen. Blijft staan dat een dergelijke regeling in een concreet geval in strijd kan zijn met de eisen van redelijkheid en billijkheid. In dit verband kan het raadzaam zijn in de statuten te bepalen dat in het geval als hier bedoeld, de desbetreffende aandeelhouder onherroepelijk van de kwaliteitseis is ontheven.
5 Slot
Er bestaat op zichzelf veel vrijheid bij het hanteren van kwaliteitseisen. Deze vrijheid betreft niet alleen de inhoud van de criteria waaraan gegadigden c.q. aandeelhouders moeten voldoen maar ook de gevolgen die zijn verbonden aan non-conformiteit daarmee. De wenselijk geachte gevolgen van non-conformiteit met de gestelde criteria bepalen vervolgens de wijze van toepassing – buitenstatutair of statutair – en de vereiste mate van nauwkeurigheid van de omschrijving daarvan in relatie tot de beoogde sanctie. Advisering en dienstverlening in relatie tot kwaliteitseisen is derhalve door de, in verband met de beoogde effecten, gelaagde structuur complex en tot in alle details maatwerk.
Mr. W.J.M. van Veen
Universitair docent Vrije Universiteit Amsterdam, verbonden aan het Kennis- en Opleidingcentrum van een advocatenkantoor te Amsterdam
Noten:
32) Men zie hierover o.m. P.J. Dortmond, Statutaire beschermingsconstructies bij beursvennootschappen, De NV 67 (1989), p. 185, en ten aanzien van de invoering van een kwaliteitseis waarop een verplichting tot overdracht is gesteld W.J.M. van Veen, a.w. (noot 11), p. 145-146.
33) Vgl. ook TK 26 277, nr. 5, p. 6-7 en voor een gelijkluidende argumentatie in relatie tot het recht op winstuitkeringen ex art. 2:105/216, TK 26 277, nr. 5, p. 8.
34) Vgl. HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 m.nt. Ma (Verenigde Bootlieden), ro. 4.3.1.
35) Nota n.a.v. Verslag, TK 26 277, nr. 5, p. 7 dat mede gezien de opmerkingen op p. 8 van de Nota (zie ook noot 33) naar mijn mening in dit verband niet sluitend is.
36) Onder het regime van het preventief toezicht werd in verband met zogenaamde 1%-regelingen weliswaar toegestaan dat zij aan een verkrijging bij emissie in de weg stonden, maar daarbij gold dat een statutaire regeling niet aan het wettelijk voorkeursrecht in de weg mocht staan. Zie Asser-Maeijer 2-III, nr. 217; P.J. Dortmond, a.w. (noot 32), p. 185, hetgeen overigens n.m.m. naar de aard van het voorkeursrecht niet tot overschrijding van de 1%-norm zal kunnen leiden.
37) HR 31 december 1993, NJ 1994, 436 m.nt. Ma (Verenigde Bootlieden).
38) Vgl. Asser-Maeijer 2-III, nr. 217 m.b.t. de 1%-regeling.
39) Dit brengt naar mijn mening tevens mee dat een eventuele statutaire verplichting tot aanbieding en overdracht niet aan de verkrijger kan worden tegengeworpen.
40) Hierom worden statutaire kwaliteitseisen ook wel tot de blokkeringsregelingen (in ruime zin) gerekend.Zie o.m. Asser-Maeijer 2-III, nr. 212; TK 26 2766, nr. 5, p. 7.
41) Vgl. Asser-Maeijer 2-III, nr. 217. In de literatuur is overigens enige discussie over het antwoord op de vraag of blokkeringsregelingen ingrijpen op de beschikkingsbevoegdheid, de geldigheid van de titel of de levering dan wel dat zij de overdraagbaarheid als zodanig beperken. Zie Losbladige Rechtspersonen (Dortmond), art. 195, aant. 11.
42) Vgl. Parl. Gesch. Boek 3, p. 314: Asser-Mijnssen- De Haan 3-I, nr. 202; Van der Heijden/van der Grinten, a.w. (noot 7), nr. 181; S.C.J.J. Kortmann, Verbonden aandelen als blokkeringsregeling, De NV 1991, p. 283. Zie ook HR 17 januari 2003, nr. C01/162HR (LJN-nr. AF0168) waarin tevens is aangenomen dat ook ‘verpandbaarheid’ kan worden uitgesloten. Dit moet dan wel expliciet zijn gebeurd: een beperking van de overdraagbaarheid impliceert geen beperking van de verpandbaarheid. Zie HR 7 juni 2002, JOL 2002, 323.
43) Zie art. 2:64 jo. art. 2:87 voor de NV. Voor de BV is beperkte overdraagbaarheid niet optioneel, zie art. 2:175 jo. art. 2:195 BW. Zie ook Asser-Maeijer 2-III, nr. 210. Een kwaliteitseis ten aanzien van aandelen aan toonder zal zich gezien het feit dat deze van hun persoonlijk karakter zijn ontdaan overigens slechts in uitzonderlijke situaties voordoen. Wellicht dat zij van nut kunnen zijn bij het creëren van stapled stock, mits de verlangde kwaliteit bij het verkrijgen van de desbetreffende aandelen automatisch wordt ‘meegeleverd’.
44) Dit wil overigens niet zeggen dat hieraan geen beperkingen kunnen worden gesteld. Voor een overzicht t.a.v. de opzegbaarheid van duurovereenkomsten zie A.J. Verdaas, de opzegbaarheid van duurovereenkomsten; een pleidooi voor contractsvrijheid, WPNR 6501-02 (2002) en t.a.v. de negatieve verenigingsvrijheid, W.J.M. van Veen, Kwalitatief lidmaatschap en verenigingsdwang, in: De vrijheid van vereniging in Nederland, Lemma, Utrecht (2000), p. 120 e.v.
45) Hierover o.m. M.W. Den Boogert, Aandeelhouderscontracten en joint ventures, in: Ondernemingsrechtelijke contracten, Deventer 1991, p. 75 en Aanpassing van Boek 2 BW voor joint venture-doeleinden?, AA 1995, p. 359; M.J.G.C. Raaijmakers/E.P.M. Vermeulen, Beëindiging van joint ventures in de rechtsvorm van een VOF of BV, Dossier, oktober 2000, p. 80; J.A.M. ten Berg, preadvies KNB 2002, p. 197; H.J. Portengen, Aandeelhoudersovereenkomsten als kwaliteitseis, WPNR 6514 (2002), p. 842 e.v.
46) Vgl. L. Timmerman, Het krakende gebouw van het vennootschapsrecht, TVVS 1995, p. 180 die met het oog op de wettelijke geschillenregeling dergelijke regelingen toelaatbaar acht.
47) Zie over de negatieve verenigingsvrijheid – die naar mijn mening eveneens relevant is in dit verband – en de doorwerking in privaatrechtelijke verhoudingen, W.J.M. van Veen, a.w. (noot 44), p. 119, 124 e.v. Vgl. ook P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, a.w. (noot 7), p. 589 e.v. en A.S. Hartkamp, Europese mensenrechten en nationaal dwingend recht – De Nederlandse rechter en het EVRM, special NJCM Bulletin 50 jaar EVRM, p. 25 e.v. m.n. zijn opmerking in noot 14 e.v.
48) Zie in dit verband verder J.A.M. ten Berg, preadvies KNB 2002, p. 205 e.v.; H.J. Portengen, Aandeelhoudersovereenkomsten als kwaliteitseis, WPNR 6514 (2002), p. 842 e.v.
49) Terzijde zij opgemerkt dat naar mijn mening een statutaire verplichting tot overdracht en aanbieding niet af doet aan de bevoegdheid tot overdracht als zodanig. Dit is met name relevant indien de statuten een kring van gegadigden kennen aan wie de aandelen buiten de blokkeringsregeling om kunnen worden aangeboden.
50) Zie hierover o.m. ook J.D.M. Schoonbrood, Preadvies KNB 2002, p. 75 e.v. die als onvoldoende objectief bepaalbaar bijvoorbeeld aanmerkt de eis dat een aandeelhouder geen alcoholist mag zijn.
51) TK 26 277, nr. 3, p. 8.
52) TK 26 277, nr. 3, p. 8.
53) Vgl, in gelijke zin J.D.M. Schoonbrood, preadvies KNB 2002, p. 76, die als onredelijk bijvoorbeeld noemt dat een aandeelhouder niet meer dan twee dochters mag hebben.
54) TK 26 277, nr. 3, p. 8: wel kan bij statuten een orgaan worden aangewezen dat belast is met het beoordelen of aan de statutaire eisen is voldaan.
55) Men zie hierover ook H.J. Portengen, a.w. (noot 48), p. 842 e.v.
56) Nota n.a.v. Verslag, TK 26 277, nr. 5, p. 6-7, alwaar de minister zelfs mogelijk acht het recht tot het instellen van een geschillenregeling c.q. enquêteprocedure op te schorten c.q. af te nemen.
57) W.J.M. van Veen, a.w. (noot 11), p. 142-143 en 145-146.
58) Kwaliteitseisen verschillen in dit opzicht van statutaire verplichtingen, waarbij opschorting kan voortduren zolang aan de verplichting niet is voldaan.
59) De opschorting is dan dus niet gerelateerd aan het niet-voldoen aan de aanbiedingsplicht ex art. 2:87a/195a BW. De wet opent m.i. deze mogelijkheid tot cumulatie van sancties impliciet in art. 2:87b/195b lid 2 BW. Bij het niet-voldoen aan verplichtingen is dit naar mijn mening niet anders. Zie hierover ook – als ik het goed zie ten dele anders – J.D.M. Schoonbrood. Preadvies KNB 2002, p. 84-87.
60) Aldus ook MvT, TK 26 277, nr. 3, p. 9.
61) Zie ook Asser-Maeijer 2-III, nr. 217.