In het tweede deel van deze bijdrage over het nieuwe sommenverzekeringsrecht van Afdeling 3 van Titel 7.17 BW staan vestiging van rechten van pand en vruchtgebruik op het recht op uitkering alsmede derdenbescherming centraal
§ 2.1. Overdracht van en vestiging van een beperkt recht op het recht van uitkering ex art. 7:970 BW.
Een recht op uitkering of een beperkt recht op het recht van uitkering kan niet enkel ontstaan door begunstiging ex art. 7:966 BW, maar ook door overdracht of vestiging van een recht daartoe ex art. 7:970 jo. 7:971 BW.
In art. 7:970 lid 1 BW is vastgelegd, dat de uit een sommenverzekering voortvloeiende vorderingsrechten afzonderlijk kunnen worden overgedragen. De levering van een dergelijk recht vereist ex art. 7:970 lid 2 BW een daartoe bestemde akte en schriftelijke mededeling daarvan aan de verzekeraar door de vervreemder of de verkrijger.
In art. 7:970 lid 2 BW is de cessie in de zin van art. 3:94 lid 1 BW als leveringswijze van het recht op uitkering voorgeschreven, waarbij met het oog op de kwalificatie van het recht op uitkering als zelfstandig originair verkregen(25) recht jegens de verzekeraar, de verzekeraar als schuldenaar is aan te merken, zodat dan ook expliciet aangegeven wordt dat de mededeling van de cessie aan de verzekeraar dient te geschieden. Deze mededeling is een constitutief vereiste voor de totstandkoming van de cessie. Ex art. 3:83 lid 1 BW is een vorderingsrecht zoals het recht op uitkering overdraagbaar, tenzij de wet of de aard van het recht zich tegen overdracht verzet, hetgeen blijkens het bestaan van art. 7:970 BW niet het geval is.
In art. 3:83 lid 2 BW wordt de mogelijkheid geboden om door een beding tussen schuldeiser en schuldenaar de overdraagbaarheid van een vorderingsrecht uit te sluiten, hetgeen dus ook mogelijk is tussen verzekeringnemer en verzekeraar. Hierdoor wordt de verzekeringnemer niet beschikkingsonbevoegd, maar wordt het recht op uitkering intrinsiek onoverdraagbaar gemaakt, hetgeen tot gevolg heeft dat aan de opvolgend verkrijger te goeder trouw geen beroep op derdebescherming ex art. 3:88 BW toekomt.
De in art. 7:970 lid 2 BW voorgeschreven mededeling is een constitutief vereiste, niet enkel voor overdracht van, maar ook ingevolge van art. 3:98 BW, dat het recht omtrent de overdracht van een goed van overeenkomstige toepassing verklaart op de vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed, voor vestiging van een beperkt recht op het recht van uitkering.
Op het moment dat de akte van cessie(26) opgemaakt is en mededeling aan de verzekeraar is gedaan, wordt dus het (voorwaardelijk) recht van uitkering overgedragen of met een beperkt recht bezwaard.
De vestiging van een pandrecht is uitdrukkelijk geregeld in art. 7:971 lid 1 BW, dat van regelend recht is en overigens de stille verpanding ex art. 3:239 lid 3 BW uitsluit.(27)
§ 2.2. Bescherming derde te goeder trouw en bevrijdende betaling door verzekeraar.
Art. 7:970 BW is echter niet van dwingend recht (vgl. art. 7:986 BW), hetgeen betekent dat bij gebreke van een tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar daarvan art. 7:970 BW afwijkende overeengekomen regeling de bepaling toepassing vindt. Een dergelijke afwijking, waarbij de overdraagbaarheid van het recht op uitkering wordt uitgesloten of beperkt, maakt onderdeel uit van de verzekeringsovereenkomst. Ex art. 7:932 lid 1 BW dient de verzekeringsovereenkomst in de polis te worden vastgelegd, zodat ook de uitsluiting of beperking van de overdraagbaarheid daarin dient te worden vastgelegd.(28)
Art. 7:970 lid 2 BW laat slechts toe de zogenoemde openbare cessie, waarbij mededeling aan de verzekeraar een constitutief vereiste is. Op grond van art. 3:88 lid 1 BW komt slechts aan de verkrijger te goeder trouw een beroep op bescherming tegen onbevoegdheid van de vervreemder toe, indien deze onbevoegdheid voortvloeit uit de ongeldigheid van een vroegere overdracht die niet het gevolg was van onbevoegdheid van de toenmalige vervreemder. Art. 3:88 BW beschermt dus niet tegen zuivere beschikkingsonbevoegdheid en al helemaal niet tegen beschikkingsonbevoegdheid van de verzekeringsnemer, nu deze zijn recht op uitkering rechtstreeks aan de verzekeringsovereenkomst ontleent, waarbij er nog geen eerdere overdracht van het recht aan hem heeft plaatsgevonden. Daarom is in dit kader de vraag of begunstiging leidt tot (partiële) beschikkingsonbevoegdheid dan ook van zuiver academisch doch niet van praktisch belang.(29)
Art. 3:88 BW vindt echter wel toepassing, indien het recht op uitkering verkregen door een opvolgende cessionaris wordt verkregen van cedent die, die wegens een leveringsgebrek dat kleeft aan de eerdere cessie van het recht op uitkering door de verzekeringnemer aan hem nooit daadwerkelijk rechthebbende op het recht van uitkering is geworden. Indien er aan de akte of de mededeling aan de verzekeraar een gebrek kleeft, kan de in de keten van cessies opvolgende cessionaris zich dus wel degelijk jegens eenieder, dus ook tegen de verzekeraar, op bescherming ex art. 3:88 lid 1 BW beroepen uit hoofde van het rechtsfeit dat deze door een leveringsgebrek nimmer zijn zelfstandige recht op uitkering jegens de verzekeraar heeft verkregen. Gezien art. 3:98 BW is het bovenstaande van overeenkomstige toepassing op de op het recht van uitkering gevestigde en vervolgens overgedragen beperkte rechten.
Een geslaagd beroep van de cessionaris op derdebescherming betekent, dat de verzekeraar aan deze dient uit te keren en dus niet aan een ander ten opzichte van de cessionaris bevrijdend kan betalen. Art. 7:970 BW bergt voor de verzekeraar in beginsel dus onzekerheid in zich, alsmede het gevaar van het doen van meerdere uitkeringen, waarbij het insolventierisico bij terugvordering van degene die ten onrechte een beroep op uitkering heeft gedaan bij de verzekeraar ligt.
Het verdient dan ook aanbeveling om, zeker nu de begunstigingsconstructie van art. 7:966 lid 1 BW bestaat, om met het oog daarop de overdraagbaarheid van het recht op uitkering in de polis uit te sluiten.
§ 3.1. Uitsluiting van overdraagbaarheid en art. 7:966 BW.
Gezien het feit dat art. 7:970 niet van dwingend of semi-dwingend recht wordt verklaard in art. 7:986 BW, kan daarvan tussen partijen worden afgeweken. In de verzekeringsovereenkomst kan met betrekking tot het recht op uitkering een beding in de zin van art. 3:83 lid 2 BW opgenomen worden, waardoor het recht op uitkering niet overdraagbaar is. Een dergelijke beding sluit de zuiver goederenrechtelijke, overdracht in de zin van Titel 4 van Boek 3 uit. De begunstiging ex art. 7:966 BW is echter niet van goederenrechtelijke, maar van verbintenisrechtelijke aard. Immers, de begunstiging van een derde onder de verzekeringsovereenkomst geschiedt bij wijze van derdebeding.(30) Gezien de verschillende aard van de begunstiging met en overdracht van het (voorwaardelijke) recht op uitkering kan goederenrechtelijke uitsluiting niet mede geacht worden verbintenisrechtelijke te omvatten. Immers beide figuren zijn onderscheidenlijk in art. 7:966 BW en art. 7:970 BW in de wet verankerd.
Art. 7:966 BW is niet van dwingend recht verklaard in art. 7:986 BW, zodat afwijking tussen partijen van art. 7:966 BW mogelijk is. Partijen kunnen onderling dus de mogelijkheid van begunstiging uitsluiten. Afwijking van de vormvoorschriften van art. 7:966 lid 1 BW is in art. 7:974 BW uitgesloten. De vormvoorschriften van art. 7:966 BW zijn dus van dwingend recht verklaard, maar de mogelijkheid begunstiging zelf dus niet. Art. 7:974 BW vindt dan ook slechts toepassing, indien begunstiging niet uitgesloten is en plaatsvindt.
Indien de verzekeraar zowel de overdracht als de begunstiging van een derde wenst te voorkomen, dient hij deze beide uitdrukkelijk in de verzekeringsovereenkomst en ingevolge art. 7:932 BW ook in de polis uit te sluiten.
§ 3.2. Uitsluiting van wijziging van de begunstiging en overdraagbaarheid en overgangsrecht.
Het sommenverzekeringsrecht van titel 7.17 Afdeling 3 is per 1 januari 2006 onmiddellijk in werking getreden met uitzondering van art. 7:966 lid 4 BW, waarin de conversie van rechtswege van een begunstiging als hoofdgerechtigde tot zekerheid in een begunstiging als pandhouder neergelegd is.(31) Het nieuwe sommenverzekeringsrecht is voorts onbeperkt van toepassing op reeds voor 1 januari 2006 totstandgekomen overeenkomsten van sommenverzekering. De overdracht van het recht tot uitkering geschiedde onder oud recht al door middel van cessie. De mogelijkheid van overdracht van het recht op uitkering en de vestiging van een pandrecht daarop is slechts expliciet in de wet verankerd, terwijl voor de goederenrechtelijke aspecten daarvan zoals ook voorheen aansluiting gezocht wordt bij Titel 4 van Boek 3 voor de overdracht, Titel 9 van Boek 3 voor de verpanding en Titel 8 van Boek 3 voor het vruchtgebruik.(32) Indien de verzekeraar één of meer van deze goederenrechtelijke constructies met betrekking tot het recht van uitkering onwenselijk achtte, werden deze in de polis uitgesloten.
De figuur van de wijziging van de begunstiging, waarbij het recht op uitkering aan een ander dan de verzekeringnemer wordt toegekend, bestond onder oud recht al, maar slechts bij de gratie van de opname daarvan in de verzekeringsvoorwaarden in de polis. De wijziging van de begunstiging was polissenrecht en daarmee slechts mogelijk als de mogelijkheid daartoe in de polis was opgenomen. In vóór 1 januari 2006 lopende sommenverzekeringsovereenkomsten, zal dan ook gezien de situatie naar oud recht doorgaans geen uitsluiting van de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging opgenomen zijn. Het nieuwe verzekeringsrecht is spiegelbeeldig aan deze situatie, nu de figuur van de wijziging begunstiging expliciet in de wet opgenomen is en daarmee dus in principe mogelijk is, tenzij dit uitdrukkelijk in de polis is uitgesloten.
Dit betekent voor sommenverzekeringsovereenkomsten die tot stand zijn gekomen onder oud recht (op grond waarvan de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging veelal niet is beperkt of uitgesloten) dat ingevolge de directe toepasselijkheid van art. 7:966 BW op die overeenkomsten, wijziging van de begunstiging per 1 januari 2006 tot de mogelijkheden behoort.
Verzekeraars die wel de mogelijkheid van overdracht of bezwaring van het recht op uitkering hebben uitgesloten, maar dit nog niet met het oog op het nieuwe verzekeringsrecht ten aanzien van de begunstiging gedaan hebben, zouden zich dus alsnog geconfronteerd kunnen zien met overgang van het recht op uitkering of bezwaring daarvan via de aanvaarding van een aanwijzing als hoofdgerechtigde of beperkt gerechtigde ex art. 7:966 lid 1 BW. Voor de beantwoording van de vraag of verzekeraars de mogelijkheid van wijziging van de begunstiging hebben uitgesloten, komt het aan op de uitleg van de verzekeringsvoorwaarden zoals die zijn opgenomen zijn in de polis. In het kader van de uitleg van de polisvoorwaarden dient onderscheid gemaakt te worden tussen de verzekeringen die vóór en die na 1 januari 2006 afgesloten zijn. De uitsluiting van overdraagbaarheid van het recht tot uitkering onder de sommenverzekeringsovereenkomst die ná 1 januari 2006 zijn gesloten, kan gezien de verschillende aard van regeling van overdracht en begunstiging niet mede geacht worden wijziging van de begunstiging te omvatten. De uitsluiting van overdraagbaarheid kan dan ook niet aldus uitgelegd(33) worden, dat zij de leemte van een uitsluiting van wijziging van een begunstiging opvult door geacht te worden tevens de uitsluiting van de wijziging van de begunstiging te omvatten.
Ten aanzien van verzekeringsovereenkomst waarin niet op het verzekeringsrecht ná 1 januari 2006 is geanticipeerd geldt het voorgaande niet. In de polis diende naar oud rechts slechts een uitsluiting van overdraagbaarheid opgenomen te worden, terwijl een uitsluiting van wijziging van de begunstiging niet nodig was omdat wijziging van de begunstiging pas na opname van een regeling daartoe in de polis mogelijk zou zijn. Als partijen begunstiging van een derde mogelijk zouden hebben willen maken dan hadden zij daartoe dan ook een dergelijk beding in de verzekeringsovereenkomst opgenomen.
De afwezigheid van een begunstigingsbeding dient met het oog op het nieuwe verzekeringsrecht dan ook zo te worden uitgelegd, dat zij geldt als een uitsluiting van het recht op wijziging begunstiging. Op deze wijze wordt het meeste recht gedaan aan de partijbedoelingen. Deze benadering is ook in lijn met heersende leer op het gebied van de uitleg van verzekeringsovereenkomsten, waarbij het bij de uitlegging van een beding gaat om het achterhalen van zin en strekking van het beding en de letterlijke tekst daarvan niet doorslaggevend is.(34) Het komt daarbij aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.(35)
mr. H.P.A.J. Martius MJur. ECL (Oxon.)
Professional Support Lawyer in Amsterdam en Rotterdam en docent verzekeringsrecht bij de Master Verzekeringskunde van de Universiteit van Amsterdam/Amsterdam Business School.
Noten:
25) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 5, p. 46. ,vgl. W.M.A. Kalkman, Begunstiging bij levensverzekering: in het bijzonder met betrekking tot het huwelijksvermogensrecht, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 87 e.v.
Asser-Clausing-Wansink 1998 nr. 407.
26) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 43.
27) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 44.
28) Kamerstukken II 1999/00, 19 529, nr. 5, p. 48.
29) De vraag of begunstiging tot beschikkingsonbevoegdheid leidt, wordt dan ook omwille van beperking van de omvang van deze bijdrage buiten beschouwing gelaten.
30) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 37.
31) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3, p. 38.
32) Kamerstukken I 2004/05, 19529, B, p. 28-29.
33) HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Ermes/Haviltex)
34) HR 11 november 1988, NJ 1990, 440 (Amsterdam-Rotterdam Bank/Nederlandse Credietverzekering Maatschappij).
35) HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Ermes/Haviltex)