In het eerste deel van deze bijdrage over het nieuwe sommenverzekeringsrecht van Afdeling 3 van Titel 7.17 BW staat begunstiging van een derde met het recht op uitkering centraal.
Inleiding
Per 1 januari is het nieuwe sommenverzekeringsrecht van Afdeling 3 van Titel 7.17 van het Burgerlijk Wetboek als onderdeel van het vernieuwde verzekeringsrecht in werking getreden. In deze bijdrage komen achtereenvolgens aan de orde de begunstiging door de verzekeringnemer van een derde met het recht op uitkering onder een sommenverzekering, de vestiging van beperkte rechten van pand en vruchtgebruik op dit recht (beperktea begunstiging), alsmede de daarmee verbonden vragen inzake bescherming van een derde te goeder trouw tegen begunstiging zonder toestemming dan wel verpanding zonder beschikkingsbevoegdheid. Daarbij staan centraal de verhouding tussen begunstiging en overdracht en de vergelijking tussen Titel 7.17 BW en het oude verzekeringsrecht zoals dat gold tot 1 januari 2006.
§ 1.1. De formaliteiten voor begunstiging.
De begunstiging van een derde met het recht op uitkering uit sommenverzekering geschiedt ex art. 7:966 lid 1 sub a BW door aanwijzing van een derde als begunstigde. Begunstigde is degene die op grond van art 7:965 BW tot het ontvangen van de uitkering is aangewezen, hetzij als begunstigde in de zin van hoofdgerechtigde, hetzij als begunstigde in de zin van beperkt gerechtigde.
Op grond van art. 7:966 lid 1 BW dient de begunstiging plaats te vinden door schriftelijke mededeling aan de verzekeraar.(1) Dit vormvereiste strekt tot bescherming van de verzekeraar. Ingevolge art. 7:966 lid 2 BW kan de verzekeraar vervolgens de aanwijzing of een wijziging van de begunstiging afwijzen, indien deze de nakoming van de uitkeringsverplichting onredelijk zou bemoeilijken. De verzekeraar dient de verzekeringnemer binnen 1 maand van de afwijzing in kennis te stellen. Gezien art. 7:933 lid 1 BW dient dit als mededeling van de verzekeraar schriftelijk te geschieden.(2)
Indien een begunstiging echter onherroepelijk is geworden in de zin van art. 7:968 BW, dient nadere begunstiging of een wijziging daarvan met toestemming van de reeds onherroepelijk begunstigde of als beperkt gerechtigde begunstigde te geschieden, tenzij de nadere begunstiging of de wijziging van een begunstiging niet leidt tot een wijziging van de rechtspositie van de begunstigde in de zin van art. 7:972 lid 2 BW. Dit laatste is het geval bij de zogenoemde subsidiaire begunstiging(3) , waarbij de als subsidiair aangewezen begunstigde pas in aanmerking komt als door de primair aangewezen begunstigde geen gebruik wordt gemaakt van de begunstiging, als de latere begunstiging in volgorde na die van de onherroepelijk begunstigde komt of de aanwijzing of wijziging het surplus van de uitkering betreft (het bedrag waartoe de eerdere begunstiging is beperkt).(4)
De aanwijzing van een derde is op grond van art. 7:966 lid 1 sub c BW in beginsel herroepelijk, tenzij deze ingevolge art. 7:968 BW niet herroepen kan worden wegens aanvaarding door de derde, eindiging van het risico door het overlijden van de verzekerde, opeisbaarheid van de uitkering, dan wel indien de onherroepelijkheid volgt uit de overeenkomst.
De begunstigde dient uitdrukkelijk(5) de begunstiging te aanvaarden alvorens een recht op uitkering ontstaat. Aan de verklaring inhoudende aanvaarding begunstiging wordt ingeval van opeisbaarheid door overlijden van de verzekerde of opeisbaarheid van de uitkering ex art. 7:969 lid 1 BW het vereiste van schriftelijkheid gesteld; voorts geldt de eis dat aan de verzekeraar de schriftelijke toestemming van de verzekeringnemer wordt kenbaar gemaakt.
De schriftelijke mededeling aan de verzekeraar is een constitutief (6) vereiste voor de begunstiging en gezien art. 7:974 BW kan dan ook niet van het vormvoorschrift van art. 7:966 lid 1 BW worden afgeweken.
§ 1.2. Materiële aspecten van begunstiging van een derde.
Begunstiging is een complexe verbintenissenrechtelijke figuur met het karakter van een derdebeding in de zin van art. 6:253 lid 1 BW .(7) Enkel door de begunstiging verkrijgt de derde nog geen (voorwaardelijk) recht op uitkering.(8) Het recht op uitkering bestaat pas na aanvaarding van de begunstiging, die ex art. 7:969 lid 1 BW in afwijking van art. 6:253 lid 3 en 4 BW slechts kan geschieden door een tot de verzekeraar gerichte verklaring, welke uitdrukkelijk dient te zijn, zodat een stilzwijgende aanvaardingsverklaring in dit verband niet mogelijk is.(9) De begunstigde, die als hoofdgerechtigde is aangewezen, is dan ook slechts verbintenissenrechtelijk en geenszins goederenrechtelijk gerechtigd tot de uitkering in de zin dat het (voorwaardelijke) recht op uitkering aan de begunstigde toebehoort.(10) Dat is pas het geval indien de begunstigde na de aanvaarding daadwerkelijk hoofdgerechtigde is geworden.(11) Dit is in overeenstemming met de onder het oude verzekeringsrecht gevormde jurisprudentie ter zake.(12) De derde-begunstigde verkrijgt na aanvaarding een zelfstandige aanspraak jegens de verzekeraar, zodat de uitkering ook uit diens vermogen, en niet uit dat van de verzekeringnemer geschiedt.(13) Het recht op uitkering zelf, waartoe de begunstigde gerechtigd wordt, is voorwaardelijk totdat de voorwaarde(14) waarvan het afhankelijk is gesteld is ingetreden.(15) Het vereiste van aanvaarding ex art. 7:969 lid 1 BW geldt ook ten aanzien van de als beperkt gerechtigde begunstigde aangewezen derde. De zuivere aanwijzing als pandhouder maakt nog niet dat de begunstigde daadwerkelijk een pandrecht op het recht van uitkering heeft verkregen.(16) Rijkels(17) stelt ter zake voorts nog dat in art. 7:966 BW geen aanvaardingshandeling vereist wordt gesteld. Dit is juist, doch dit vereiste volgt uit art. 7:969 BW .
Pas na aanvaarding van de begunstiging verkrijgt de derde-begunstigde zijn recht op uitkering. Een gevolg van deze aanvaarding is dat de begunstiging onherroepelijk wordt, maar de onherroepelijkheid van de begunstiging geeft op zichzelf nog geen recht op uitkering.(18) Immers, blijkens art. 7:969 lid 1 BW doet eerst de aanvaarding het recht op uitkering ontstaan. De aanvaarding die de uitkering onherroepelijk maakt, dient middels een schriftelijke verklaring aan de verzekeraar te geschieden, terwijl als de aanvaarding niet tegelijkertijd onherroepelijkheid van de begunstiging met zich meebrengt, omdat deze al uit hoofde van één van de andere, in art. 7:968 sub b tot en met d BW opgesomde gronden onherroepelijk is, de aanvaarding zelf nog steeds dient het geschieden, zij het dat deze dan niet in schriftelijke vorm jegens de verzekeraar hoeft te zijn gericht. Aanvaarding is te allen tijde vereist ter verkrijging van recht op de uitkering.
Ik zie niet in waarom dit anders zou zijn ten aanzien van de met een beperkt recht op de uitkering begunstigde. In art. 7:966 lid 4 BW is geregeld dat een aanwijzing van een begunstigde als hoofdgerechtigde tot zekerheid van rechtswege wordt geconverteerd als een aanwijzing als pandhouder, hetgeen in overeenstemming is met het in art. 3:84 lid 3 BW neergelegd verbod op overdracht tot zekerheid; dit is echter geen grond om aan te nemen dat de als beperkt gerechtigde aangewezen begunstigde niet zou hoeven te aanvaarden met het oog op art. 7:972 BW. Rijkels stelt dat, indien voor het ontstaan van een beperkt recht wel een aanvaardingshandeling zou zijn vereist, art. 7:972 lid 1 sub b BW zonder betekenis zou zijn, omdat dan art. 7:972 lid 1 sub b BW altijd van toepassing zou zijn. Dit lijkt mij niet juist, daar art. 7:972 lid 1 sub a BW ziet op degene die krachtens begunstiging een recht op het recht van uitkering krijgt, terwijl art. 7:972 lid 1 sub b BW ziet op de beperkt gerechtigde die krachtens vestiging een recht op het recht van uitkering verkrijgt.(19) Er wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de pandhouder die zijn recht op uitkering heeft verkregen door aanvaarding van zijn aanwijzing als pandhouder en de pandhouder
die dit door vestiging op het recht van uitkering heeft gekregen.
§ 1.3. Rangorde van ex art. 7:966 BW aangewezen begunstigden en de aard van hun recht
De rangorde tussen als begunstigden aangewezenen is duidelijk. De aanwijzing van één of meer begunstigden is mogelijk en de aanwijzing van meerdere begunstigden kan gelijktijdig of in volgorde zijn, waarbij een gelijktijdige aanwijzing als een aanwijzing voor gelijke delen geldt, tenzij uit de aanwijzing anders voortvloeit, hetgeen overeenstemt met art. 6:15 lid 1 BW .(20) Bij de aanwijzing in volgorde, wordt iedere begunstiging tot een bepaald bedrag beperkt, waarbij de als eerste aangewezen begunstigde voorgaat op de latere, die voor het surplus in aanmerking komt.(21)
Daarnaast is aanwijzing als subsidiaire begunstigde mogelijk, waarbij verschillende derden als opvolgend begunstigde voor een deel of het gehele bedrag van de uitkering worden aangewezen, zodat, mocht de als eerste begunstigde aangewezen persoon niet aanvaarden of afstand doen van zijn recht van aanvaarding van de aanwijzing, de als volgende aangewezen begunstigde in aanmerking komt.
De als beperkgerechtigden aangewezen begunstigden kunnen niet alleen in de rang van hun beperkte recht, maar ook in de aard van hun beperkte recht verschillen. Zo kan bijvoorbeeld de één met een beperkt recht in de vorm van een vruchtgebruik begunstigd zijn en de ander met een beperkt recht in de vorm van pand. De vruchtgebruiker is op grond van art. 3:210 BW tot inning bevoegd, terwijl de pandhouder daartoe ex art. 3:246 BW bevoegd is(22) , waarbij Titel 8 en Titel 9 van Boek 3 BW van toepassing zijn.
Nu ingevolge art 7:974 BW afwijking van het vormvoorschrift van schriftelijke mededeling aan de verzekeraar ex art. 7:966 lid 1 BW niet kan, is die mededeling een constitutief vereiste voor de totstandkoming van de begunstiging.(23) Binnen 1 maand kan de verzekeraar met terugwerkende kracht de begunstiging ongedaan maken, indien deze de nakoming van diens uitkeringsverplichting onredelijk zou bemoeilijken in de zin van art. 7:966 lid 2 BW. Van bemoeilijking is sprake indien de begunstigingsredactie te onduidelijk is en het daarmee onzeker is aan wie de verzekeraar bevrijdend kan uitkeren. Zo is bijvoorbeeld een aanwijzing die leidt tot een recht op periodieke uitkeringen zolang de begunstigde niet met een ander gehuwd is of daarmee samenleeft te onduidelijk.(24) De huwelijkse staat of de staat van de relatie van de begunstigde dient niet voor risico van de verzekeraar te komen, zodat deze goede redenen heeft om een dergelijke begunstiging af te wijzen.
Het is dus zaak, dat de verzekeraar binnen 1 maand de begunstiging of de wijziging daarvan beoordeelt en de afwijzing daarvan binnen deze termijn aan de verzekeringnemer schriftelijk, als mededeling van de verzekeraar in de zin van art. 7:933 lid 1 BW, meedeelt.
Van bemoeilijking van de uitkeringsverplichting is evenzeer sprake, indien een latere begunstiging in strijd komt met een eerdere. Zolang de begunstiging nog niet onherroepelijk ex art. 7:668 BW is, komt de latere begunstiging die strijdig is met een eerdere van rechtswege als wijziging in de zin van art. 7:966 lid 2 BW in de plaats van de eerdere.
De rangorde van verschillende onherroepelijke begunstigingen dient mijns inziens bepaald te worden aan de hand van de volgorde van schriftelijke mededelingen ex art. 7:966 lid 1 BW die in het kader van de begunstiging constitutief van aard is ex art. 7:974 BW .
Indien de begunstiging echter reeds onherroepelijk is, dient het aanvullende vereiste van schriftelijke toestemming van de eerdere begunstigde ex art. 7:972 lid 1 BW in acht te worden genomen. Blijkens art. 7:974 BW kan niet van het vormvereiste van art. 7:972 BW worden afgeweken, hetgeen betekent dat dit dwingendrechtelijke voorgeschreven is en daarmee – als gesteld – in het kader van de begunstiging eveneens een constitutief vereiste is.
De vrije beschikking over het recht van begunstiging van de verzekeringnemer is dus beperkt door art. 7:972 BW en indien de schriftelijke toestemming van een eerdere, inmiddels onherroepelijk, begunstigde ontbreekt, is de latere begunstiging van rechtswege nietig ex art. 3:39 BW, omdat niet het vormvoorschrift van schriftelijkheid van de toestemming van de begunstigde in acht is genomen.
Rangordeproblemen tussen de ex art. 7:966 BW begunstigden zijn gezien art. 7:966 BW en art. 7:972 BW dan ook uitgesloten.
Het zou daarnaast niet in overeenstemming zijn met het goederenrechtelijke karakter van het beperkte recht om verscheidene begunstigingen met een beperkte recht van gelijke rang te achten, gezien het feit dat de rangorde tussen goederenrechtelijke (beperkte) rechten bepaald wordt door de anciënniteitregel, waarbij het oude recht prevaleert boven het jongere.
(wordt vervolgd)
mr. H.P.A.J. Martius MJur. ECL (Oxon.)
Professional Support Lawyer in Amsterdam en Rotterdam en docent verzekeringsrecht bij de Master Verzekeringskunde van de Universiteit van Amsterdam/Amsterdam Business School.
Noten:
1) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3. p. 37.
2) De door de Minister op 5 oktober 2005 toegezegde brief over de elektronische polis is op 6 juli 2006 verschenen: Kamerstukken II 2005/06, 30 137, nr. 18. Zie ook Handelingen II 2005/2006, 8, p. 441 en Handelingen I 2005/06, 12, p. 585.
3) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, p. 41.
4) J.J. Rijkels, ‘Wilsrechten van de verzekeringnemer’, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes, Nieuw verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 336.
5) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 3., p. 36.
6) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 3., p. 37.
7) Asser-Clausing-Wansink 1998, nr. 414.
8) Kamerstukken II 1985/1986, 19 529, nr. 3, p. 36.
9) Kamerstukken II 1985/86 19 529, nr. 3, p. 36.
10) W.M.A. Kalkman, ‘Sommen- en levensverzekerings’, in: P.J.M. Drion, J.G.C. Kamphuizen, J.H. Wansink & B.K.M. Lauwerier, Het nieuwe verzekeringsrecht Titel 7.17 BW belicht, Deventer: Kluwer 2005 p. 243.
11) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, D, p. 7.
12) HR 27 maart 1953, NJ 1953, 575 (Bakker/Olveh), HR 29 juni 1888, W. 5588.
13) W.M.A. Kalkman, “Het nieuwe levensverzekeringsrecht”, WPNR 2006 (6658), p. 212.
14) Bij levensverzekering het overlijden van de verzekerde.
15) Asser-Clausing-Wansink 1998, nr. 389.
16) J.J. Rijkels, ‘Wilsrechten van de verzekeringnemer’, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes, Nieuw verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 313.
17) J.J. Rijkels, ‘Wilsrechten van de verzekeringnemer’, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes, Nieuw verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 335.
18) Zo ook W.M.A. Kalkman & J.J. Rijkels, Sommenverzekering (I), de rechten van de verzekeringnemer en de positie van de begunstigde, Vrb. 2000/8, p. 133.
19) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 3., p. 49.
20) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 3., p. 37.
21) Kamerstukken II 1999/2000, 19 529, nr. 3., p. 41.
22) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3. p. 37.
23) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3. p. 37.
24) Kamerstukken II 1985/86, 19 529, nr. 3. p. 37.