Het nieuwe schadeverzekeringsrecht (Titel 7.17 afdeling 2 NBW) en het notariaat
In deze bijdrage zal aandacht worden besteed aan het nieuwe schadeverzekeringsrecht (Titel 7.17 afdeling 2 NBW) dat over niet al te lange tijd zal worden ingevoerd. Deze ontwikeling is ook voor het notariaat van betekenis.
Inleiding
Het verzekeringsrecht is op dit moment volop in beweging. Het is de bedoeling om binnen niet al te lange tijd een nieuwe regeling voor het verzekeringsrecht in te voeren: Titel 7.17 NBW (wetsvoorstel 19529). Een precieze invoeringsdatum is er nog niet. Navraag afgelopen zomer bij het Ministerie van Justitie leverde mij op dat een invoering voor 1 januari 2004 vrijwel uitgesloten is. De onderhavige ontwikkeling is ook voor het notariaat van betekenis omdat men in de notariële werksfeer regelmatig met verzekeringen van doen heeft. Zo is de levensverzekeringsovereenkomst een belangrijk element bij estate planning en hypothecaire financieringen en vormt de beroepsaansprakelijkheidsverzekering een onmisbare voorwaarde voor de notariële beroepsuitoefening. In deze bijdrage wil ik aandacht besteden aan het nieuwe schadeverzekeringsrecht, Titel 7.17 afdeling 2 NBW. 1) Een algehele behandeling gaat op deze plaats evenwel te ver. Ik heb er dan ook voor gekozen mij te beperken tot twee belangrijke, praktische onderwerpen: eigen schuld van de verzekerde en de bereddingsplicht/bereddingskosten. 2) Steeds zal daarbij de huidige situatie worden vergeleken met die onder het nieuwe recht.
Eigen schuld van de verzekerde 3)
Een belangrijke afwijzingsgrond voor een vordering tot uitkering is ‘eigen schuld van de verzekerde’. Deze afwijzingsgrond houdt in dat de verzekeraar niet uitkeert omdat het schadevoorval door een gedraging, dat kan zijn een doen of een nalaten, van de verzekerde is ontstaan. De onderhavige afwijzingsgrond kent een wettelijke basis in art. 276 WvK. Het komt er op neer dat het gevaar van ‘de goede huisvader’ wordt verzekerd tenzij anders wordt bepaald.
Art. 294 WvK geeft voor de brandverzekering een van art. 276 WvK afwijkende regel. Volgens eerstgenoemde bepaling is de brandverzekeraar pas bevrijd van zijn uitkeringsverplichting wanneer de schade door merkelijke schuld van de verzekerde is veroorzaakt, dat wil zeggen een ernstige mate van schuld. De zwaardere eis die art. 294 WvK stelt aan een beroep van de assuradeur op eigen schuld in geval van een brandverzekering is begrijpelijk: brand wordt in de meeste gevallen immers veroorzaakt door lichte schuld van de verzekerde, doordat de zorg die men dagelijks voor zijn bezittingen heeft weleens verslapt; het is zelfs voor een groot gedeelte dit gevaar waartegen men zich wil verzekeren. Dezelfde ratio bestaat echter ook bij verschillende andere verzekeringen waarvan de diefstalverzekering het belangrijkste voorbeeld is. In de literatuur en de jurisprudentie ziet men dan ook de gedachte terug dat de in art. 294 WvK opgenomen eis behoort te gelden voor alle verzekeringen die het risico van alle dag dekken. 4)
De eigen schuld-regeling in het nieuwe recht is anders van opzet. Waar nu het leerstuk met uitzondering van de brandverzekering is ondergebracht in het algemene verzekeringsrecht, zal met de invoering van Titel 7.17 de regeling vrijwel geheel zijn ondergebracht in het schadeverzekeringsrecht (afdeling 2), art. 7.17.2.9 NBW: de verzekeraar vergoedt geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt. Voor het sommenverzekeringsrecht (afdeling 3), dat onder andere op de levensverzekeringsovereenkomst van toepassing is, geldt alleen dat aan de overeenkomst geen rechten kunnen worden ontleend door degeen die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij het risico opzettelijk teweeg heeft gebracht of daaraan opzettelijk meegewerkt heeft, art. 7.17.3.8 NBW. Het nieuwe recht sluit met de gewijzigde opzet aan bij de huidige jurisprudentie. In het arrest Auto in Kanaal overwoog de Hoge Raad dat ondanks de plaatsing van art. 276 WvK in het algemene verzekeringsrecht dit artikel toepassing mist ingeval van een levensverzekering. 5) Dit betekent evenwel niet dat een begunstigde van een levensverzekering zonder verzekeringsrechtelijke consequenties het lijf/niet-begunstigde kan ombrengen. De Hoge Raad overwoog naar analogie met het erfrecht (onder andere art. 885 Oud BW, onwaardigheidsregeling) dat in een dergelijk geval de aanwijzing van hem als begunstigde kan vervallen. In het nieuwe recht is dit nu gecodificeerd.
Art. 276 WvK is van aanvullend recht: partijen hebben dan ook de mogelijkheid bepaalde schuldgraden mee te verzekeren. In de literatuur wordt over het algemeen aanvaard dat grove schuld/roekeloosheid kan worden meeverzekerd. 6) Alleen de verzekeringsovereenkomst waarbij de verzekeraar zich verbindt schade te vergoeden die de verzekerde met opzet heeft veroorzaakt is nietig ex. art. 3:40 lid 1 BW (openbare orde). Dit laatste leidt uitzondering in bijzondere gevallen zoals bijvoorbeeld de aansprakelijkheidsverzekering. Zo is het bij die laatste verzekeringsvorm in het licht van het Bierglas-arrest mogelijk voorwaardelijke opzet mee te verzekeren. 7)
Ook art. 7.17.2.9 NBW is niet van dwingend recht. Mijnssen stelt dan ook terecht dat de imperatieve toon waarin het onderhavige artikel is gezet hem dan ook niet juist lijkt. 8) Partijen behouden derhalve de mogelijkheid lichtere graden van schuld van de dekking uit te sluiten. De mogelijkheid tot uitbreiding van de dekking wordt, zoals ook nu het geval is, begrensd door art. 3:40 lid 1 BW. De wens tot uitbreiding van de dekking in de polisvoorwaarden zal onder het nieuwe recht minder aanwezig zijn: De ontwerpbepaling verruimt de dekkingsomvang van de verzekering wanneer men deze vergelijkt met de huidige eigen schuld-regeling ex. art. 276/294 WvK: waar nu over het algemeen merkelijke schuld voldoende is, wil de verzekeraar bevrijd zijn van zijn verplichting tot uitkering, wordt de verzekeraar onder het nieuwe recht pas bevrijd bij de veel zwaardere schuldgradatie roekeloosheid en heeft hij daarvan de bewijslast. Dat roekeloosheid een zwaardere schuldgradatie is dan merkelijke schuld blijkt uit het volgende. In het arrest Codam-Merwede 9) komt naar voren dat onder grove schuld moet worden verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende schuld terwijl in het arrest Keulse Diefstal 10) merkelijke schuld wordt omschreven als een ernstige mate van schuld. Nu in de Toelichting bij de Eerste Nota van wijziging van 21 juni 2000 wordt opgemerkt dat de begrippen grove schuld en roekeloosheid inwisselbare termen zijn, betekent dit dat met het eerstgenoemde arrest ook het begrip roekeloosheid is omschreven. 11)
In het oorspronkelijke art. 7.17.2.9 lid 1 NBW (1986) werd in plaats van roekeloosheid het begrip grove schuld gehanteerd. Van een inhoudelijke wijziging is zoals gezegd geen sprake: in de Toelichting bij de Eerste Nota van wijziging wordt de verandering verklaard door er op te wijzen dat het begrip beter in overeenstemming is met de terminologie die in het Nieuwe Burgerlijke Wetboek gebruikelijk is maar dat de beide begrippen qua inhoud niet van elkaar verschillen. 12) Het vervangen van de term grove schuld door het begrip roekeloosheid is mijns inziens om twee redenen een verbetering.
Allereerst kan worden opgemerkt dat de wijziging veel duidelijker maakt dat zowel onbewuste roekeloosheid als bewuste roekeloosheid van dekking zijn uitgesloten terwijl voor de Wijziging, toen het begrip grove schuld werd gehanteerd, die bedoeling alleen uit de Memorie van Toelichting bleek. 13) Explicitering van die bedoeling was zeker geen overbodige luxe indien men bedenkt dat in het huidige BW het begrip grove schuld op een aantal plaatsen is vervangen door term roekeloosheid zodat verwarring op verzekeringsrechtelijk gebied zeker denkbaar was. Men kan in dit kader denken aan art. 7:658 lid 2 BW dat in tegenstelling tot voorganger art. 1638x lid 2 oud BW, dat sprak van grove schuld van de werknemer, uitgaat van bewuste roekeloosheid van de werknemer. Genoemde twee artikelen bieden de werkgever een mogelijkheid aansprakelijkheid voor de schade die een werknemer door een bedrijfsongeval heeft geleden, af te wenden.
Waarom sluit Titel 7.17 NBW nu niet aan bij de ontwikkeling dat op diverse plaatsen in het huidig BW is gekozen om de term grove schuld te vervangen door bewuste roekeloosheid? Dit lijkt op het eerste gezicht vreemd maar er mijns inziens twee goede argumenten aan te dragen om toch te kiezen voor roekeloosheid in het algemeen.
Op de eerste plaats kan worden opgemerkt dat het juist merkwaardig is alleen bewuste roekeloosheid te bestraffen indien men zich realiseert dat onbewuste roekeloosheid even verwijtbaar kan zijn of zelfs verwijtbaarder kan zijn dan bewuste roekeloosheid. Zo merkt Remmelink in de strafrechtelijke literatuur treffend op: ‘Voor wat de strafwaardigheid betreft zal de onbewuste schuld niet zelden ernstiger zijn, want bij bewuste culpa heeft de dader zich nog om de gevolgen bekommerd, al heeft hij deze dan ook lichtvaardig onderschat. 14)
Als tweede argument kan worden aangevoerd dat voor het niet gebruiken van de term roekeloosheid in art. 7:658 lid 2 BW een reden is aan te voeren die geen opgeld doet voor het verzekeringsrecht. In art. 1638x lid 2 oud BW en art. 7:658 lid 2 BW staat de bescherming van de werknemer tegen onveilige werksituaties centraal. De Hoge Raad en de wetgever laten deze strekking tot uitdrukking komen door rekening te houden met het ervaringsfeit dat het langdurig verkeren in een bepaalde arbeidssituatie tot een vermindering van de ter voorkoming van ongelukken raadzame voorzichtigheid leidt 15) : om te voorkomen dat de werkgever zijn aansprakelijkheid voor schade veroorzaakt door een bedrijfsongeval al te snel kan afwenden dient de wekgever aan te tonen dat de werknemer op zijn minst bewuste roekeloosheid valt te verwijten.
De verandering van grove schuld door roekeloosheid in art. 7.17.2.9 is nog om een tweede reden een stap vooruit. Door Mijnssen is naar voren gebracht dat het de voorkeur verdient de term roekeloosheid te gebruiken gezien het feit dat aan het begrip grove schuld het bezwaar kleeft dat het woord schuld de ongewenste suggestie wekt dat er sprake moet zijn van een bepaalde mate van verwijtbaarheid. 16) Het verwijtbaarheids-vereiste, zoals verwoord door de Hoge Raad in het arrest X/Interpolis 17), staat evenwel op gespannen voet met de aan de eigen schuld-regeling ten grondslag liggende gedachte dat de verzekeraar bij de beoordeling van het risico dat hij krachtens de te sluiten overeenkomst zal gaan lopen, ervan mag uitgaan dat de verzekerde niet tekortschiet in de zorg ter voorkoming van schade die de verzekeraar van hem mag verwachten. Ik sluit mij bij deze opvatting van Mijnssen aan: het schuldbegrip dient objectief te worden opgevat. Men kan van eigen schuld spreken ingeval de verzekerde zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de verzekeraar, ongeacht of hem dat kan worden verweten, gezien hetgeen de verzekeraar van de verzekerde mocht verwachten. 18) Het verdient in dat kader aanbeveling in titel 7.17 terminologie die neigt naar een subjectief schuldbegrip te vermijden en begrippen te gebruiken die meer passen in de objectieve visie. Men kan bij dit laatste denken aan begrippen als onbedachtzaamheid, onachtzaamheid en zeer zeker ook de in art. 7.17.2.9 gebruikte term roekeloosheid.
Art. 276 WvK bepaalt voor het huidige recht dat slechts eigen schuld van de verzekerde zelf de assuradeur bevrijdt van zijn verplichting tot vergoeding van de door de verzekerde geleden schade. Voor art. 294 WvK geldt hetzelfde. De hoofdregel is dan ook dat er voor de assuradeur geen beroep op art. 276/294 open staat in geval er sprake is van eigen schuld van een derde. 19) Er zijn evenwel omstandigheden te bedenken die het alsnog mogelijk maken dat de eigen schuld van derden aan de verzekerde als zijn eigen schuld kan worden toegerekend. Dit doet zich bijvoorbeeld voor ingeval van een pluraliteit van verzekerden.
De Hoge Raad heeft in het Fatum II-arrest het toerekenen van eigen schuld van één van de verzekerden aan de andere verzekerde(n) in geval van een pluraliteit van verzekerden toelaatbaar geacht. 20) In het daaropvolgende Vitesse-arrest maakt de Hoge Raad duidelijk dat zulks geen algemene regel is: ‘dat indien door één verzekering de belangen zijn gedekt van een aantal verzekerden, niet als algemene regel geldt dat opzet of eigen schuld, in de zin van art. 276 K., van een der verzekerden de verzekeraar ook jegens de andere verzekerde(n) bevrijdt. De omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de omstandigheid dat tussen verzekerden een rechtsband bestaat als gevolg waarvan het verzekerde belang als een gemeenschappelijk belang moet worden aangemerkt, kunnen meebrengen dat zulks wel het geval is.’ 21)
Onder het regime van Titel 7.17 zal daarentegen in geval van een pluraliteit van verzekerden een toerekening van eigen schuld van de ene verzekerde aan de andere verzekerde(n) in zijn geheel niet meer mogelijk zijn. 22) In de Toelichting bij de Eerste Nota van wijziging van 21 juni 2000 wordt immers opgemerkt dat de nieuwe redactie van art. 7.17.2.9 duidelijk wil maken dat indien er meerdere verzekerden, opzet of roekeloosheid van één van de verzekerden niet ook aan de andere(n) kan worden tegengeworpen. 23) De Toelichting merkt verder op dat dit meebrengt dat de andere verzekerde(n) vergoeding kan c.q. kunnen vorderen voorzover hun belang bij de verzekerde zaken strekt.
Bereddingsplicht/bereddingskosten 24)
‘Voorkomen is beter dan genezen’. Art. 283 lid 1 eerste deel WvK bepaalt in die trant dat de verzekerde verplicht is alles in het werk te stellen om schade te voorkomen of te verminderen, de bereddingsplicht. In de literatuur wordt algemeen geoordeeld dat de bereddingsplicht in ieder geval op de verzekerde rust. 25) Vele auteurs zijn van mening dat daarnaast ook de verzekeringnemer wiens belang niet in het geding is onder omstandigheden de bereddingsplicht heeft. 26)
Het nieuwe recht gaat getuige art. 7.17.2.18 lid 1 ook van deze laatstgenoemde opvatting uit. In de Memorie van Toelichting bij titel 7.17 NBW treft men een voorbeeld aan dat aantoont dat het onder omstandigheden alleszins redelijk kan zijn, mede een bereddingsplicht voor de verzekeringnemer aan te nemen. 27) Een museum verzekert ten behoeve van de inzenders van een kunsttentoonstelling de ingezonden kunstvoorwerpen. De inzenders zijn in dit kader als verzekerden aan te merken maar bij dreigende brand is alleen het personeel van het museum in staat maatregelen te nemen. Het feit dat het museum de wederpartij van de verzekeraar is, brengt mijns inziens mee dat het museum op grond van de redelijkheid en de billijkheid, die tussen contractspartijen toch geldt bij de uitvoering van een overeenkomst (art. 6:248 lid 1), verplicht is zich ingeval van brand zoveel mogelijk in te zetten om de schade te beperken.
Art. 283 lid 1 bepaalt dat in geval de in dat artikel genoemde verplichtingen niet door de verzekerde worden nagekomen, de verzekeraar recht heeft op een schadevergoeding. Dit zal er in de praktijk op neer komen dat de verzekeraar aan de verzekerde niet meer hoeft uit te keren dan het geval zou zijn als de verzekerde de onderhavige verplichtingen was nagekomen, art. 6:127 BW. In het nieuwe recht zal dit niet anders zijn, zij het dat de mogelijkheid tot verrekening nu expliciet in de wet geregeld is, art. 7.17.2.18 lid 3. Deze explicitering heeft een groot voordeel voor de verzekerde. Daarmee wordt duidelijk dat de verzekerde niet meer schadevergoeding aan de verzekeraar hoeft te betalen dan hij recht heeft op uitkering, terwijl onder het huidig recht de mogelijkheid bestaat dat de verzekerde naast een volledig verlies van het recht op uitkering, ook nog eens een extra schadebedrag moet betalen. 28) Een redelijke uitleg van de term ‘schade voorkomen of te
verminderen’ ex art. 283 lid 1 WvK brengt met zich dat die verplichting zowel direkt voor als na het plaatsvinden van het verzekerd voorval op de verzekerde rust. Het nieuwe recht is over de onderhavige kwestie een stuk duidelijker: art. 7.17.2.18 lid 1 bepaalt immers dat zowel de verzekerde als de verzekeringsnemer verplicht zijn schadebeperkende maatregelen te nemen zodra zij van de verwezenlijking van het risico of het ophanden zijn daarvan op de hoogte zijn of behoren te zijn. 29)
Art. 283 lid 2 WvK bepaalt dat alle onkosten die door de verzekerde zijn gemaakt om schade te voorkomen of te verminderen ten laste komen van de verzekeraar, zelfs als deze kosten geteld bij de geleden schade het beloop van de verzekerde som te boven gaan of de pogingen vruchteloos zijn geweest. Het voorgaande levert in de praktijk weinig moeilijkheden op. In het nieuwe recht zal het kostenverhaal nog minder problemen opleveren: art. 7.17.2.18 lid 2 bepaalt in lijn met de polispraktijk immers dat de verzekeraar aan de verzekerde c.q. de verzekeringnemer de kosten dient te vergoeden die verbonden zijn aan de uitgevoerde bereddingsmaatregelen alsmede de schade aan zaken die bij het nakomen van de bereddingsplicht zijn ingezet. Het Parlevliet-arrest 30) , waarin de laatstgenoemde kostenpost van verhaal werd uitgesloten, heeft daarmee zijn langste tijd gehad.
Door Stadermann wordt betwijfeld of zo voldoende wordt geregeld dat alle op geldwaardeerbare opofferingen worden vergoed. 31) Deze auteur merkt op dat het denkbaar is dat de verzekerde bij het naleven van de bereddingsplicht zich opofferingen getroost die wel op geld waardeerbaar zijn maar die niet bestaan uit het noodzakelijkerwijs beschadigen van ingezette zaken en die evenmin zijn te zien als ‘kosten’ die aan het nemen van bereddingsmaatregelen zijn verbonden. Als voorbeeld noemt hij het geval waarin een verzekerde zijn reeds geboekte en betaalde wintersportvakantie annuleert teneinde bij een ernstige waterschade in zijn woning te beredden. De reissom die de verzekerde in beginsel kwijt is, is geen onkostenpost die aan het nemen van bereddingsmaatregelen verbonden is en van schade aan een ingezette zaak is al helemaal geen sprake. Hij stelt daarom voor de woorden ‘de kosten’ in art. 7.17.2.18 lid 2 NBW te vervangen door ‘de op geld waardeerbare opofferingen’.
Ik sluit mij aan bij de opvatting van Stadermann maar men kan mijns inziens nog een stap verder gaan. Indien het voorstel van Stadermann wordt doorgevoerd kan men tegelijkertijd de woorden ‘en de schade aan zaken die daarbij worden ingezet’ schrappen: de genoemde schade valt immers al onder het begrip ‘op geld waardeerbare opofferingen’.
In de praktijk wordt er veelvuldig afgeweken van de wettelijke regeling van de bereddingskosten. Daar is in beginsel geen bezwaar tegen daar art. 283 WvK geen dwingend recht bevat. Wat betreft de bereddingskosten treft men in polisvoorwaarden zowel voor de verzekerde ongunstige als gunstige afwijkingen aan. Wat nog wel of niet kan worden uitgesloten is onduidelijk. De grens wordt immers bepaald door art. 3:40 BW en de toepassing van deze bepaling levert geen duidelijk criterium op. 32) In het nieuwe recht is de kwestie anders geregeld. Art. 7.17.2.18 lid 2 bepaalt zoals gezegd dat de verzekeraar de bereddingskosten vergoed. De bepaling is van semi-dwingend recht: art. 7.17.2.25a bepaalt dat niet van art. 7.17.2.18 lid 2 NBW ten nadele van de verzekeringnemer of de verzekerde kan worden afgeweken. De bereddingskosten zijn daarmee niet ongelimiteerd gedekt. Art. 7.17.2.22 lid 1, dat bepaalt dat de bereddingskosten ook ten laste komen van de verzekeraar indien daardoor, tezamen met de vergoeding van de schade, de verzekerde som wordt overschreden, is immers gedeeltelijk van regelend recht wat een ander licht op de zaak werpt. Art. 7.17.2.25a lid 6 bepaalt namelijk dat niet van art. 7.17.2.22 lid 1 NBW kan worden afgeweken voorzover de bereddingskosten bij een consumentenverzekering niet het bedrag van de verzekerde som overschrijden. Voor consumentenverzekeringen geldt dus een dwingende minimale dekking van de bereddingskosten tot aan het bedrag van de verzekerde som terwijl bij niet-consumentenverzekeringen de dekking van de bereddingskosten van regelend recht is met die opmerking dat art. 3:40 BW ook hier grenzen stelt.
De nieuwe regeling verdient geen schoonheidsprijs. Het is natuurlijk gunstig dat voor consumenten nu duidelijk vaststaat dat zij in ieder geval recht hebben op vergoeding van de bereddingskosten tot aan de verzekerde som, maar ik zie niet in waarom de kwestie verdeeld moest worden over vier wetsbepalingen. Het is mijns inziens alleen maar verwarrend om op de ene plaats vermelden dat de verzekeraar een dwingendrechtelijke verplichting heeft om de bereddingskosten te vergoeden terwijl enkele bepalingen verderop dit uitgangspunt voor niet-consumentenverzekeringen weer onderuit wordt gehaald. Ik zou er dan ook voor willen pleiten art. 7.17.2.18 lid 2 en art. 7.17.2.22 lid 1 NBW samen te voegen en ditzelfde te doen voor art. 7.17.2.25a lid 5 en 6. Dergelijke samenvoegingen zouden duidelijker maken in welk geval de regeling van dwingend recht is. Verder zou het aanbeveling verdienen om in de wet te bepalen dat kosten gemaakt op aanwijzing van de verzekeraar altijd voor vergoeding in aanmerking komen omdat op basis van het huidige voorstel zich de situatie kan voordoen dat de verzekeraar dergelijke kosten niet vergoed omdat een bepaalde limiet wordt overschreden en het onduidelijk is of zulks in strijd is met art. 3:40 BW. 33)
Conclusie Het nieuwe schadeverzekeringsrecht (Titel 7.17 afdeling 2 NBW) codificeert op een aantal plaatsen hetgeen al in de jurisprudentie naar voren is gekomen. Toch bevat de regeling zeker ook nieuwe elementen. Een goed voorbeeld is het punt dat ingeval van een pluraliteit van verzekerden toerekening van eigen schuld van een van de verzekerde aan de andere verzekerde(n) niet meer mogelijk is. De nieuwe regeling betekent niet op alle punten een vooruitgang. Zo is de regeling op een aantal punten onvolledig (omvang bereddingskosten) of slecht op elkaar afgestemd (art. 7.17.2.18 lid 2 in relatie met 7.17.2.22 lid 1).
mr drs M.L. Hendrikse
docent/onderzoeker aan de afdeling privaatrecht van de Universiteit van Amsterdam en juridisch adviseur te Amsterdam.
Noten:
1) Aan het nieuwe levensverzekeringsrecht en het nieuwe algemene verzekeringsrecht besteedde ik al eerder aandacht. Zie WPNR (2001) 6444, p.451-454 resp. WPNR (2002) 6483, p.276-280.
2) Mogelijk bespreek ik later in dit jaar in een deel II nog enkele andere onderwerpen.
3) Zie uitvoerig over dit onderwerp M.L. Hendrikse, Eigen schuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht (diss. UvA), eerste druk, Deventer 2002, p.79-161.
4) Zie onder andere P.L. Wery, Hoofdzaken verzekeringsrecht, achtste druk, Deventer 1995, p.74;T.J. Dorhout Mees, Schadeverzekeringsrecht, vierde druk, Zwolle 1967, p.271; Hof Den Haag 6-6-1986, S&S 1987, 69 en Rechtbank Utrecht 18-3-1998, Vrb 1999, p.79-80.
5) HR 10-12-1976, NJ 1978, 114.
6) Zie onder andere Ph.H.J.G. van Huizen e.a, Grondslagen van het verzekeringsrecht, tweede druk, Lelystad 1999, p.129.
7) HR 30-5-1975, NJ 1976, 572.
8) F.H.J. Mijnssen, Cahen-bundel, eerste druk, Deventer 1997, p.206.
9) HR 12-3-1954, NJ 1955, 386.
10) HR 17-6-1988, NJ 1988, 966.
11) Toelichting bij de Eerste Nota van wijziging van Titel 7.17 NBW, p.31.
12) Toelichting bij de Eerste Nota van wijziging van Titel 7.17 NBW, p.31
13) MvT Titel 7.17 , p.25.
14) D. Hazewinkel-Suringa/J. Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, vijftiende druk, Deventer 1996, p.234. Hetzelfde argument ziet men in de civielrechtelijke literatuur terug. Zie M.M. Mendel, Van Wassenaer van Catwijck-bundel, eerste druk, Zwolle 1993, p.117-118. Deze laatste auteur draagt voor zijn stelling een uitgebreid, overtuigend voorbeeld aan.
15) F.H.J. Mijnssen, Cahen-bundel, eerste druk, Deventer 1997, p.207. Zie de arresten HR 27-3-1992, NJ 1992, 496 als ook HR 20-9-1996, NJ 1997, 198. De uitleg van de Hoge Raad in zijn arrest van 4-2-2000, NJ 2000, 429, dat onder grove schuld in de zin van art. 3 van de Loodsenwet bewuste roekeloosheid dient te worden verstaan, past in dit beeld.
16) F.H.J. Mijnssen, Cahen-bundel, eerste druk, Deventer 1997, p.209. Hij verwijst ter ondersteuning van zijn stelling naar de arresten HR 19-6-1992, NJ 1993, 555 en HR 23-10-1992, NJ 1992, 814.
17) HR 27-3-1987, NJ 1987, 658.
18) In dit kader is het van groot belang in hoeverre de verzekeraar op de hoogte was of op de hoogte kon zijn van een bepaalde omstandigheid. Zo is het bijvoorbeeld mogelijk dat de betreffende omstandigheid al bij aanvang van de verzekeringsovereenkomst aanwezig was maar de verzekeraar er niet heeft gevraagd op de vragenlijst.
19) Zie ook Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.248 en H.J. Scheltema/F.H.J. Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht,vijfde druk, Alphen a/d Rijn 1998, p.205-206.
20) HR 19-6-1992, NJ 1993, 555. Zie zeer uitvoerig over dit arrest F.R. Salomons,Verzekering ten behoeve van een derde (diss. UvA), eerste druk, Zwolle 1996, p.342-347.
21) HR 19-10-2001, NJ 2002, 224.
22) Dit is ook het uitgangspunt van de Belgische wetgever: art. 8 Verz. W. Zie ook M. Fontaine, Verzekeringsrecht, derde druk, Brussel 1999, p.149 en.
23) Toelichting bij de Eerste Nota van Wijziging, p.31.
24) Zie uitgebreid over dit onderwerp M.L. Hendrikse, Eigen schuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht (diss. UvA), eerste druk, Deventer 2002, p.162-217.
25) Zie onder andere Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.288 en H.J. Scheltema/F.H.J. Mijnssen, Algemeen deel van het schadeverzekeringsrecht, vijfde druk, Alphen a/d Rijn, p.43.
26) Zie onder andere F.R. Salomons, Verzekering ten behoeve van een derde (diss. UvA),eerste druk, Zwolle 1996, p.376.
27) Memorie van Toelichting bij Titel 7.17, p.28.
28) Salomons wees al in 1996, ruim vier jaar voor de Eerste Nota van Wijziging op deze voor de verzekerde nadelige consequentie van het huidig recht en ook de toenmalige redaktie van art. 7.17.2.18 waarin lid 3 ontbrak, en drong erop aan dit in Titel 7.127 uitdrukkelijk te voorkomen door art. 7.17.2.18 op dit punt te veranderen. Zie F.R. Salomons, Verzekering ten behoeve van een derde (diss. UvA), eerste druk, Zwolle 1996, p.381-383.
29) F. Stadermann, Bundel Het nieuwe verzekeringsrecht een eerste verkenning van 7.17 NBW, eerste druk, Deventer 2002, p.131 merkt op dat ingeval er wordt gewerkt met het criterium ’op de hoogte behoort te zijn’er dient te worden gekeken in hoeverre daarvan op grond van concrete omstandigheden sprake is. De auteur vermeldt verder dat art. 283 WvK in de praktijk zo wordt uitgelegd dat de bereddingsplicht alleen kan bestaan indien de verzekerde op de hoogte is van de verwezenlijking van het risico of het ophanden zijn daarvan.
30) HR 3-4-1914, NJ 1914, p.663.
31) F. Stadermann, Bundel Het nieuwe verzekeringsrecht een eerste verkenning van 7.17 NBW, eerste druk, Deventer 2000, p.133.
32) Toetsing aan de wettelijke regeling van de algemene voorwaarden (art. 6:231-247 BW) komt niet aan de orde omdat een beding dat de vergoeding beperkt een kernbeding is in de zin van art. 6:231 BW. Zie ook Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.293.
33) In Duitsland is dit al de regel, § 63 Abs. 1 VVG. Zie ook Prölls/Martin, Versicherungsvertraggestez, zesentwintigste druk, München 1998, p.531.