Het nieuwe algemene verzekeringsrecht (Titel 7.17 afdeling 1 NBW) en het notariaat
In deze bijdrage zal aandacht worden besteed aan het nieuwe algemene verzekeringsrecht (Titel 7.17 afdeling 1 NBW) dat over niet al te lange tijd zal worden ingevoerd. Deze ontwikkeling is ook voor het notariaat van betekenis omdat men in de notariële werksfeer regelmatig met verzekeringen van doen heeft. Zo is de levensverzekeringsovereenkomst een belangrijk element bij estate planning en hypothecaire financieringen en vormt de notariële beroepsaansprakelijkheidsverzekering een onmisbare voorwaarde voor de notariële beroepsuitoefening.
Inleiding
Het verzekeringsrecht is op dit moment volop in beweging. Het is de bedoeling om binnen niet al te lange tijd een nieuwe regeling voor het verzekeringsrecht in te voeren: Titel 7.17 NBW (wetsvoorstel 19529). Een precieze datum is er nog niet. Wel is er in de wandelgangen lange tijd gesproken van een invoering per 1 januari 2003. Naar mijn mening is die datum gezien de stand van het wetgevingsproces niet meer haalbaar zodat op dit moment meer gedacht moet worden aan een invoering per 1 juli 2003 of zelfs 1 januari 2004.
Deze ontwikkeling is ook voor het notariaat van betekenis omdat men in de notariële werksfeer regelmatig met verzekeringen van doen heeft. Zo is de levensverzekeringsovereenkomst een belangrijk element bij estate planning en hypothecaire financieringen en vormt de beroepsaansprakelijkheidsverzekering een onmisbare voorwaarde voor de notariële beroepsuitoefening. In deze bijdrage wil ik aandacht besteden aan het nieuwe algemene verzekeringsrecht, Titel 7.17 afdeling 1 NBW. 1) Een algehele behandeling gaat op deze plaats evenwel te ver. Ik heb er dan ook voor gekozen mij te beperken tot enkele belangrijke, praktische onderwerpen: verzekeringsrechtelijke dwaling, opschorting van de verzekeringsdekking ingeval van te late premiebetaling en de medewerkingsplicht van de tot uitkering gerechtigde c.q. de verzekeringnemer na de verwezenlijking van het risico. Steeds zal daarbij de huidige situatie worden vergeleken met die onder het nieuwe recht.
Verzekeringsrechtelijke dwaling 2)
Voor een juiste inschatting van het te verzekeren risico is het voor verzekeraars van belang bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst zo volledig mogelijk geïnformeerd te worden door de (aspirant)-verzekeringnemer, dat is de (aanstaande) wederpartij/contractspartij van de verzekeraar. De wetgever is zich bewust van dit belang: art. 7.17.1.4 lid 1 jo lid 4 NBW legt de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst de plicht op voor de verzekeraar relevante feiten aan de verzekeraar mede te delen. Een dergelijk plicht, zij het minder expliciet geformuleerd, treft men op dit moment ook aan in art. 251 WvK. De mededelingsplicht van de verzekeringnemer heeft alleen betrekking op relevante feiten die de verzekeringnemer kent of behoort te kennen (kennisvereiste) en waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat ze voor de verzekeraar relevant zijn bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst (kenbaarheidsvereiste), art. 7.17.1.4 lid 1. Voor het huidige recht wordt dit ook aangenomen, zij het dat dit niet uitdrukkelijk in art. 251 WvK staat. 3) De verzekeraar blijft evenwel een eigen verantwoordelijkheid houden (verschoonbaarheidsvereiste): art. 7.17.1.4 lid 4 eerste zin, lid 5 en lid 6. In lid 4 eerste zin wordt allereerst bepaald dat de mededelingsplicht niet betreft feiten die de verzekeraar reeds kent of behoort te kennen. In het huidige recht wordt deze beperking afgeleid uit de jurisprudentie. 4) Verder bepaalt lid 5 dat een verzekeringnemer slechts verplicht is feiten aangaande zijn strafrechtelijk verleden of omtrent dat van derden mede te delen indien deze feiten niet ouder zijn dan 8 jaar en voorzover de verzekeraar uitdrukkelijk in niet voor misverstand vatbare termen daarna gevraagd heeft. Nu wordt de verzekeringnemer minder beschermd op dit punt. 5) Tot slot kan men opmerken dat indien de verzekering is gesloten op grondslag van een vragenlijst, de verzekeraar zich niet op niet-nakoming van de mededelingsplicht kan beroepen indien feiten waarna niet expliciet is gevraagd niet zijn verstrekt of indien vragen onbeantwoord zijn gelaten tenzij er opzet tot misleiding in het spel is, lid 6. Op dit moment geldt zulks min of meer ook op grond van het arrest Aegon/BMA uit 1996. 6) Welke sancties kan de verzekeraar hanteren ingeval van niet-nakoming van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst en er voldaan is aan bovengenoemde vereisten? Op dit moment kan de verzekeraar de overeenkomst vernietigen met als gevolg dat de verzekeraar niet hoeft uit te keren als het risico zich verwezenlijkt heeft in de tussentijd: vernietiging heeft terugwerkende kracht: er is dus nooit een verzekeringsovereenkomst geweest (art. 251 WvK jo 3:53 BW). De verzekeringnemer is in een dergelijk geval geen premie meer verschuldigd op grond van de betreffende verzekeringsovereenkomst respectievelijk heeft hij recht op teruggave van reeds betaalde premie (art. 281 WvK). Ingeval van bedrog mag de verzekeraar evenwel deze premie behouden (art. 282 WvK). Voorzover er nog premie betaald moet worden, ontslaat de vernietiging de verzekeringnemer alleen van de verplichting tot betaling van de premie met betrekking tot de nog resterende verzekeringsjaren. 7)
In het nieuwe recht ligt alles anders. De vernietigingsanctie is vervangen door de sanctie dat de tot uitkering gerechtigde zijn recht op uitkering verliest, art. 7.17.1.6 lid 1. De uitkering blijft evenwel onverkort bestaan indien er een verband ontbreekt tusen het niet naleven van de mededelingsplicht en de verwezenlijking van het risico (causaliteitsbeginsel), art. 7.17.1.6 lid 2. 8) Ook is het mogelijk dat de uitkering slechts gedeeltelijk wordt verminderd (proportionaliteitsbeginsel), art. 7.17.1.6 lid 3. 9) Die situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien de verzekeraar bij bekendheid met de ware stand van zaken een hogere premie had berekend. In dat geval wordt de oorspronkelijke uitkering vermenigvuldigd met de verhouding in feite berekende premie/berekende premie bij bekendheid met de ware stand van zaken. Ingeval van fraude of in de situatie dat de verzekeraar in het geheel geen verzekering zou hebben gesloten bij bekendheid met de ware stand van zaken gelden het causaliteitsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel niet, art. 7.17.1.6 lid 4 en 5. In beginsel blijft onder het nieuwe regime de verzekeringsovereenkomst bestaan ingeval van niet naleving van de mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. Indien de verzekeraar dit aangeeft binnen twee maanden na de ontdekking van de schending van de mededelingsplicht, kan hij evenwel het voorbehoud maken dat hij in de toekomst alleen zal uitkeren voorzover art. 7.17.1.6 dit meebrengt, art. 7.17.1.5 lid 1. Dit is evenwel anders ingeval de verzekeringnemer heeft getracht de verzekeraar te misleiden of in de situatie dat de verzekeraar bij ware kennis de verzekering nooit zou hebben gesloten. De verzekeraar kan dan bij ontdekking de verzekering binnen twee maanden met onmiddellijke ingang opzeggen, art. 7.17.1.5 lid 2. In het geval de verzekering wordt opgezegd heeft de verzekeringnemer alleen recht op vermindering van de lopende premie voorzover de verzekering niet is opgezegd wegens fraude, art. 7.17.1.12a. Bij meerjarige contracten geldt evenwel de beperking zoals die bij de bespreking van art. 282 WvK aan de orde kwam. 10)
Opschorting van de verzekeringsdekking ingeval van te late premiebetaling
Iedereen vergeet weleens een rekening te betalen. Art. 7.17.1.10 NBW bepaalt dan ook onder andere dat de te late premiebetaling slechts kan leiden tot schorsing van de verzekeringsdekking nadat de schuldenaar na de vervaldag onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na de aanmaning. De wetsbepaling is voor consumentenverzekeringen van dwingendrechtelijke aard aldus art. 7.17.1.16 lid 3. Verzekeraars kunnen dan ook alleen in de polissen van bedrijfsverzekeringen de wetsbepaling buiten werking stellen. Deze bepaling is een vooruitgang ten opzichte van de huidige situatie. In zijn uitspraken heeft de Raad van Toezicht Verzekeringen weliswaar meermalen naar voren gebracht dat verzekeraars een te laat betalende verzekeringnemer uitdrukkelijk in gebreke dienen te stellen en hem dienen te wijzen op de gevolgen van te late premiebetaling voordat zij zich kunnen beroepen op de schorsing van de dekking 11) , maar aan de vorm van de ingebrekestelling worden door de Raad van Toezicht geen hoge eisen gesteld: vermelding van de gevolgen van niet-tijdige betaling op een acceptgiro is voldoende. 12) In de literatuur is kritiek geuit op de coulante opstelling van de Raad van Toezicht. 13) Zo is men van mening dat een aanmaning zijn karakter van een extra aansporing om na te komen verliest als deze al op de premienota staat. Deze opmerking lijkt mij terecht: de goedwillende verzekeringnemer loopt op die manier nog steeds het ongerechtvaardigde risico dat hij zijn verzekeringsdekking ongemerkt verliest doordat hij op een enkele premienota vergeet te betalen. In de meeste schadeverzekeringspolissen is immers een opschortingsclausule opgenomen die bepaalt dat in geval van te late premiebetaling de dekking wordt geschorst en deze zonder terugwerkende kracht herleeft de dag nadat de verschuldigde premie -inclusief de premie over de geschorste periode!- en de kosten zijn voldaan. Daarbij dient nog te worden opgemerkt dat de uiterste betaaldatum in de praktijk niet gelijk is aan de premievervaldatum: doorgaans geldt een respijttermijn van 30 dagen. De opschortingsclausule is een afwijking van de e.n.a.c-regeling ex art. 6:262 BW. Dit wettelijk opschortingsrecht kent voor duurovereenkomsten een belangrijke beperking: indien de debiteur alsnog nakomt, herleeft de overeenkomst met terugwerkende kracht. Zo heeft het alsnog betalen van de verzekeringspremie in het schadeverzekeringsrecht tot gevolg dat de verzekeringsdekking met terugwerkende kracht herleeft. 14) Dit betekent simpelweg gezegd dat, in geval het verzekerd voorval zich tussentijds heeft gerealiseerd, de verzekeringnemer door premiebetaling kan bewerkstelligen dat de verzekeraar in dat geval alsnog dient uit te keren. Dit heeft het voor verzekeraars vervelende effect dat verzekeringnemers binnen bepaalde grenzen naar believen hun moment van betaling kunnen bepalen. Hoewel de Hoge Raad in zijn algemeenheid in 1987 heeft geoordeeld dat een dergelijke opschortingsclausule niet in strijd met de redelijkheid en de billijkheid is 15) , lijkt de clausule mij in strijd met art. 6:236 sub c te zijn en dus vernietigbaar wanneer deze is opgenomen in een consumentenverzekeringspolis: de clausule verleent de verzekeraar immers een verdergaande bevoegdheid dan hem volgens de wet toekomt zoals men hierboven heeft kunnen zien. Dit heeft tot gevolg dat de clausule als onredelijk bezwarend dient te worden aangemerkt en derhalve vernietigbaar is. Het ziet er dus voor schadeverzekeraars op dit punt niet gunstig uit. Verweermiddelen in dezen zijn er naar de heersende leer praktisch niet. Hun enige mogelijkheid, het kernbeding-verweer, is niet erg kansrijk. Het feit dat het onderhavige beding is onder te brengen onder de ‘zwarte lijst’ is volgens Asser-Hartkamp een belemmering voor de kwalificatie kernbeding. 16) Gezien de status van dit boek lijkt een procedure op basis van het kernbeding-argument mij daarom niet kansrijk. Ik heb zelf een afwijkende mening: aan de wettelijke regeling van de algemene voorwaarden zou men in dit verband niet moeten toekomen: de opschortingsclausule is namelijk een bepaling betreffende de gevolgen van niet-tijdige betaling en derhalve een kernbeding 17) en kernbedingen worden uitdrukkelijk van de toepassing van deze regeling uitgesloten (art. 6:231 BW). Nu bescherming in dezen mij wel op zijn plaats lijkt, is codificatie van de opschortingsclausule in enigszins aangepaste vorm (namelijk met voldoende waarborgen voor de consument!) dan ook gewenst. In dat kader lijkt het mij raadzaam in het Ontwerp Titel 7.17 NBW voor de schadeverzekeringsovereenkomst alsnog een bepaling daaromtrent op te nemen. Voor het levensverzekeringsrecht is een dergelijke bepaling mijns inziens niet voor de hand liggend daar er bij een dergelijke verzekering over het algemeen geen verplichting bestaat de premie te betalen. Het zou vreemd zijn de levensverzekeraar een vergaand wettelijk pressiemiddel in handen te geven ten aanzien van een prestatie die hooguit als natuurlijke verbintenis valt aan te merken. 18)
De medewerkingsplicht van de verzekeringnemer c.q. de tot uitkering gerechtigde ingeval het risico zich verwezenlijkt 19)
Art. 7.17.1.14 lid 1 en 2 NBW verplichten de verzekeringnemer en de tot uitkering gerechtigde, deze laatste wordt bij schadeverzekeringen verzekerde genoemd en bij levensverzekeringen begunstigde, na de verwezenlijking van het risico dit laatste feit aan de verzekeraar te melden en verder alle inlichtingen en bescheiden aan de verzekeraar te verstrekken welke voor deze van belang zijn om zijn uitkeringsplicht te beoordelen. Het nieuwe recht verschilt op dit punt enigszins van de huidige situatie. Allereerst spreekt art. 283 lid 1 Wvk slechts van een verplichting de verzekeraar in te lichten aangaande de risicoverwezelijking. Over het algemeen wordt evenwel aangenomen dat de andere verplichting voortvloeit uit de redelijkheid en billijkheid, art. 6:248 lid 1 BW. Op de tweede plaats kan worden opgemerkt dat het op dit moment onduidelijk is of de verplichtingen zowel op de tot uitkering gerechtigde als op de verzekeringnemer rusten. Art. 283 spreekt van ‘verzekerde’ maar deze term kan in het Wetboek van Koophandel op verschillende bij de verzekeringsovereenkomst betrokken personen betrekking hebben zodat de wet op dit punt onduidelijk is. In de literatuur wordt er ook verschillend over deze kwestie gedacht. Er is mijns inziens evenwel veel te zeggen voor het Titel 7.17-standpunt. Zo kan voor het schadeverzekeringsrecht worden opgemerkt dat onderhavige verplichtingen over het algemeen het best kunnen worden nageleefd door de tot uitkering gerechtigde maar dat er toch situaties zijn waarbij de verzekeraar er belang bij heeft dat de verzekeringnemer die niet tevens de tot uitkering gerechtigde is, de verzekeraar op dit punt van dienst is. Denk bijvoorbeeld aan de situatie dat de tot uitkering gerechtigde langdurig onvindbaar is of dat de verzekeringnemer over belangrijke informatie beschikt die de tot uitkering gerechtigde niet heeft. Art. 7.17.1.14 lid 3 bepaalt dat ingeval de tot uitkering gerechtigde bovengenoemde medewerkingsverplichtingen (toerekenbaar, MLH) niet is nagekomen, de verzekeraar de uitkering kan verminderen met de hierdoor opgelopen schade. Ook hier verschilt de nieuwe regeling op enige punten van de huidige regeling. Zo bepaalt art. 283 WvK dat de verzekeraar recht heeft op schadevergoeding indien de meldingsplicht (toerekenbaar, MLH) niet is nagekomen. Allereerst kan worden opgemerkt dat indien de tot uitkering gerechtigde de meldingsplicht niet nakomt de verzekeraar de hierdoor opgelopen schade net zoals in het nieuwe recht kan verrekenen met de uitkering maar dat er in het nieuwe recht een maximum is aan de schadevergoeding namelijk het bedrag dat zou moeten worden uitgekeerd bij correct gedrag van de tot uitkering gerechtigde. Onder het huidige regime situatie kan zich de situatie voordoen dat de tot uitkering gerechtigde een bedrag aan de verzekeraar moet betalen omdat de schadevergoeding hoger is dan het uitkeringsbedrag bij correct gedrag. Verder is het onder het huidige recht onduidelijk of de verzekeraar zijn geleden schade ook kan verrekenen met de uitkering indien de tot uitkering gerechtigde een andere medewerkingsplicht toerekenbaar niet nakomt. Op dit moment is immers onduidelijk of die andere medewerkingsplichten wel als verbintenis kunnen worden aangemerkt of dat zij als Obliegenheit moeten worden gekwalificeerd. 20) Het is in dat laatste geval de vraag of art. 6:74 BW als grondslag kan dienen voor de schadevergoedingsvordering nu dit artikel uitdrukkelijk spreekt van een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis. In de jurisprudentie is evenwel een gunstig voorteken voor een analogische toepassing te ontdekken. 21) Ingeval een verzekeringnemer die niet de tot uitkering gerechtigde is een medewerkingsverplichting toerekenbaar niet nakomt, verschillen beide regimes niet van elkaar: in dat geval zal de verzekeraar de de schade niet kunnen verrekenen met de uitkering maar een zelfstandige schadevergoedingsvordering dienen in te stellen tegen die verzekeringnemer. Het verdient overigens aanbeveling deze mogelijkheid expliciet in art. 7.17.1.14 op te nemen, hoewel deze actie op art. 6:74 gegrond kan worden. Dit is namelijk verhelderend en daarom zinvol. Het recht op uitkering vervalt evenwel indien de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde de medewerkingsverplichtingen niet is nagekomen om de verzekeraar op het verkeerde been te zetten behoudens voorzover het verval van het recht op uitkering niet gerechtvaardigd wordt door de misleiding, art. 7.17.1.14 lid 5. Deze bepaling lijkt mij om twee redenen minder gelukkig. Allereerst is het opvallend dat de wetgever de verval van recht sanctie ook hanteert indien een verzekeringnemer die niet de tot uitkering gerechtigde is, fraudeert na de verwezenlijking van het risico. Het ontgaat mij waarom de wetgever een onderscheid maakt tussen het niet nakomen van één van de medewerkingsverplichtingen door de verzekeringnemer die niet de tot uitkering gerechtigde is zonder dat de laatste daarbij de intentie heeft te frauderen en een dergelijk optreden waarbij deze laatste wel de bedoeling heeft de verzekeraar op het verkeerde been te zetten. Immers ingeval er geen sprake is van een frauduleuze intentie van de verzekeringnemer die niet de tot uitkering gerechtigde is, mag de verzekeraar op grond van art. 7.17.1.14 lid 3 de veroorzaakte schade niet verrekenen met de uitkering aan de verzekerde terwijl op grond van art. 7.17.1.14 lid 5 het verval van recht van recht wel de verzekerde treft indien de verzekeringnemer die niet de tot uitkering gerechtigde is, met een fruaduleuze intentie heeft gehandeld. Ik zie geen grond om in het ene geval het optreden van de verzekeringnemer die niet de tot uitkering gerechtigde is niet toe te rekenen aan de verzekerde en dit in het andere geval wel te doen. Verder ben ik van mening dat het verval van recht ingeval van fraude zonder enig voorbehoud moet gelden. Het voorbehoud in lid 5 kan mijns inziens dan ook beter verdwijnen. Voor dit standpunt wil ik twee argumenten aandragen. Allereerst wil ik opmerken dat de ‘behoudens-toevoeging’ in de zomer van 2000 is geïntroduceerd door de wetgever om het Ontwerp 1986 aan te passen aan de ontwikkelingen in de jurisprudentie en de uitspraken van de Raad van Toezicht Verzekeringen aangaande de toepassing van fraudevervalclausules op het moment, 1998-1999, dat de Nota van Wijziging werd opgesteld: een geheel verval van het recht was toen geen vanzelfsprekendheid meer. In de Nota van Wijziging 2000 is daarom het oude, ‘harde’ art. 7.17.1.14 lid 4 aangevuld met de ‘behoudens-zin’ en vervolgens omgenummerd tot lid 5. Het is de vraag of met de recente ontwikkelingen in de jurisprudentie niet de basis aan de de uitzonderingsgrond van art. 7.17.1.14 lid 5 is ontvallen: de genuanceerde rechtspraak aangaande het gebruik van fraudevervalclausules waarop de introductie van deze uitzonderingsgrond grotendeels gebaseerd is, is de laatste tijd verdrongen door ‘harde’ uitspraken van de Hoven Den Haag, Amsterdam, Arnhem en Den Bosch. 22) Indien in de nabije toekosmt nog meer van dergelijke ‘harde’ uitspraken volgen, lijkt mij art. 7.17.1.14 lid 5 in deze vorm niet meer houdbaar en lijkt het mij raadzaam terug te vallen op de oplossing uit 1986: het verval van ieder recht op uitkering zonder enig voorbehoud. Mijn tweede argument ter ondersteuning van mijn pleidooi tot schrapping van de ‘behoudens-zin’ in lid 5 is een wetssystematisch argument: een ongeclausuleerd verval van het recht op uitkering past beter in het systeem van Titel 7.17. Verzekeringsfraude doet zich in drie gedaanten voor: fraude bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst, fraude die het intreden van het risico tot gevolg heeft en fraude na de verwezenlijking van het risico. Bij de eerste twee typen verzekeringsfraude wordt er zonder enig voorbehoud hard gestraft: het recht op uitkering vervalt. Zie voor type I art. 7.17.1.6 lid 5, voor type II art. 7.17.2.9 (schadeverzekering) en art. 7.17.3.8 (levensverzekering). Kennelijk bestaat er in het verzekeringsrecht een beginsel met als strekking ‘fraus omnia corrumpit’. 23) Het ligt dan voor de hand fraude na de verwezenlijking van het risico op een gelijke wijze te behandelen. Dit pleit voor een art. 7.17.1.14 lid 5 met een verval van recht sanctie zonder enig voorbehoud. 24) Tot slot van deze bijdrage nog een kleine opmerking over art. 7.17.1.14 lid 4. Dit lid maakt duidelijk dat een verzekeraar de veel gunstigere, van lid 3 afwijkende verval van recht sanctie alleen in de polisvoorwaarden aan het niet-naleven van de medewerkingsverplichtingen kan verbinden indien hij daardoor in een redelijk belang is geschaad. Op grond van de jurisprudentie wordt daarmee bedoeld een praktisch belang. 25) Van deze bepaling mag niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde worden afgeweken aldus, art. 7.17.1.16 lid 2. Voor consumenten betekent het nieuwe recht op dit punt een achteruitgang. Op dit moment worden dergelijke clausules in consumentenverzekeringsovereenkomsten vermoed onredelijk bezwarend te zijn en zijn ze dus vernietigbaar tenzij het tegendeel wordt bewezen door de verzekeraar (art. 6:233 sub a jo art. 6:237 sub h BW).
Conclusie
Het nieuwe algemene verzekeringsrecht (Titel 7.17 afdeling 1 NBW) codificeert op een aantal plaatsen hetgeen al in de jurisprudentie naar voren is gekomen. Toch bevat de regeling zeker ook nieuwe elementen. Een goed voorbeeld is de sanctie-regeling ingeval van verzekeringsrechtelijke dwaling. De nieuwe regeling betekent niet op alle punten een vooruitgang. Zo is de regeling op een aantal punten onvolledig (de opschortingsregeling in geval van premiewanbetaling) of slecht op elkaar afgestemd (de sancties ingeval van verzekeringsfraude). Het is voor het notariaat niet onbelangrijk om van de nieuwe regeling kennis te nemen omdat het verzekeringsrecht in de notariële praktijk aan de orde kan komen.
mr drs M.L. Hendrikse
docent/onderzoeker bij de Afdeling Privaatrecht van de Universiteit van Amsterdam en juridisch adviseur te Amsterdam.
Noten
1) Aan het nieuwe levensverzekeringsrecht besteedde ik al eerder aandacht: WPNR (2001) 6444, p.451-454. Ik hoop later in dit jaar in deze rubriek nog op het nieuwe schadeverzekeringsrecht terug te komen.
2) Zie zeer uitgebreid over deze regeling L. Dommering-Van Rongen, Bundel Het nieuwe verzekeringsrecht een eerste verkenning van 7.17 NBW, Deventer 2000, p.23-48.
3) Zie ook Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.91-92.
4) Zie onder andere HR 21-1-1966, NJ 1966, 183.
5) Zie L. Dommering-Van Rongen, Bundel Het nieuwe verzekeringsrecht een eerste verkenning van 7.17 NBW, eerste druk, Deventer 2000, p.32-35.
6) HR 20-12-1996, NJ 1997, 638.
7) Zie ook Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.131.
8) De Hoge Raad heeft niet willen anticiperen op dit beginsel getuige HR 18-5-1990, NJ 1990, 566 en HR 11-9-1992, NJ 1993, 754.
9) In de praktijk wordt dit beginsel op dit moment al toegepast door verzekeraars. Zie L. Dommering-Van Rongen, VA 1996, p.44.
10) Zie Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.134.
11) RvT III-86/25, III-87/32, I-88/7 en II-92/45.
12) RvT II-92/45.
13) Zie onder andere R.H.C. Jongeneel, Van Wassenaer van Catwijck-bundel, eerste druk, Zwolle 1993, p.35-36.
14) In België wordt dit gevolg gebruikt ter rechtvaardiging van een van de e.n.a.c-regeling afwijkende sanctie voor het verzekeringsrecht: schorsing van de dekking, art. 14 lid 1 Verz. W. Indien de dekking geschorst is wegens wanbetaling, herleeft de dekking niet met terugwerkende kracht indien er alsnog wordt betaald. Zie L. Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, eerste druk, Antwerpen-Groningen 2001, p.255-256.
15) HR 16-1-1987, NJ 1987, 554. De Hoge Raad overwoog in dit arrest dat het vorderen van premie over de periode waarover de ziektekostenverzekeraar geen dekking aanvaardde niet in strijd was met de redelijkheid en de billijkheid. Zie vrij recentelijk in dezelfde zin HR 3-12-1999, NJ 2000, 254.
16) Asser-Hartkamp II, elfde druk, Deventer 2001, p.359-360.
17) Zie ook RvT II-92/45 .
18) Zie over de verplichting tot premiebetaling als natuurlijke verbintenis Asser-Clausing-Wansink, eerste druk, Deventer 1998, p.325.
19) Zie zeer uitvoerig over deze materie M.L. Hendrikse, Eigen schuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht (diss.), Deventer 2002, p.218-262.
20) Een Obliegenheit is een verplichting die niet afgedwongen kan worden. Zij vertoont op dat punt gelijkenis met de natuurlijke verbintenis. Integenstelling tot de natuurlijke verbintenis wordt het niet-naleven van een Obliegenheit over het algemeen wel bestraft met een juridische sanctie.
21) Zie HR 28-6-1996, NJ 1997, 397. In dat geval werd art. 6:52 analogisch toegepast.
22) Zie voor een overzicht J.H. Wansink, AV&S 2001, p.67-71.
23) Zie voor het Belgische recht in die zin A. Colpaert, Bundel Verzekeringenrecht, eerste druk, Antwerpen-Apeldoorn 1998, p.161 en Rechtbank Brugge 8-5-2000, R.W. 2001-2002, p.35. Zie voor het Engelse recht Britton vs. Royal Insurance Co. 91866) 4 F&F 905 en The ‘Star Sea’ [2001] 1 Lloyd’s Rep. 389, 403.
24) Een dergelijke sanctie ziet men onder andere in België: art. 21 § 2 Verz. W., Italië: art. 1915 CC en Zwitserland: art. 38 Abs. 3 VVG.
25) Zie voor deze jurisprudentie M.L. Hendrikse, Eigen schuld, bereddingsplicht en medewerkingsplicht in het schadeverzekeringsrecht (diss.), eerste druk, Deventer 2002, p.236-242.