STICHTINGSRUBRIEK
ng
Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht in de overga
1. Inleiding
Bij iedere wetswijziging hoort overgangsrecht. De wijzigingen in ons Nederlandse huwelijksvermogensrecht die per 1 januari 2012 in werking zijn getreden maken hierop geen uitzondering. De aandacht is – begrijpelijkerwijs – tot nu toe meer gericht geweest op de inhoud van de voorgestelde en intussen van kracht geworden bepalingen, dan op de beantwoording van de vraag of de nieuwe regels toepasselijk zouden zijn op reeds bestaande huwelijken en zo ja, in hoeverre. In het onderstaande zullen wij trachten deze vraag te beantwoorden.
2. De totstandkoming van het ‘nieuwe’ huwelijksvermogensrecht in twee stappen
Zoals bekend werd op 18 september 2008 het wetsvoorstel 28 867 bij de Tweede Kamer ingediend onder de titel ‘Wijziging van de titel 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen)’.1
Bij de behandeling in de Tweede Kamer bleek door de aanneming van het ‘amendement Anker’, dat er geen behoefte bestond aan de voorgestelde beperking van de wettelijke ‘algehele’ gemeenschap tot een gemeenschap van – de facto – winst en verlies. Dat er geen meerderheid was te vinden voor deze gemeenschap was naar onze mening te voorzien geweest, nu immers de wettelijk reeds geregelde gemeenschappen van vruchten en inkomsten/winst en verlies zich niet konden verheugen in grote populariteit bij het maken van huwelijksvoorwaarden. Daarin overheersen immers reeds sinds decennia uitsluitingsstelsels, gepaard aan een finaal en/of een periodiek verrekenbeding, terwijl de – zij het slinkende – meerderheid van de gehuwden tevreden schijnt met de schier algehele wettelijke gemeenschap zoals deze van oudsher in Nederland gegolden heeft.2
Hoe dit zij, door de aanneming van genoemd amendement werd duidelijk dat een vernieuwing van het wettelijke huwelijksvermogensrecht zoals in het oorspronkelijke voorstel opgenomen, geen parlementaire meerderheid zou kunnen verwerven. De aldus noodzakelijk geworden aanpassing van het oorspronkelijke ontwerp heeft echter de nodige voeten in de aarde gehad.
Aanvankelijk werden alle bepalingen die uitgingen van een beperkte gemeenschap eenvoudig verwijderd of herschreven. De Tweede Kamer keurde het gewijzigd voorstel goed. Tijdens de behandeling van het aldus ‘onthoofde’ wetsvoorstel 28 867 in de Eerste Kamer moest de minister echter toezeggen dat een ‘reparatiewetsvoorstel’ zou worden ingediend. De Eerste Kamer keurde na deze toezegging het voorgestelde ontwerp goed.3 Er werd een commissie benoemd, bestaande uit Mr P. Neleman (oud-lid van de Hoge Raad) en Prof. Mr A.J.M. Nuytinck (hoogleraar aan de Radbouduniversiteit te Nijmegen en de Erasmusuniversiteit te Rotterdam) die de overgebleven tekst nog eens kritisch diende te beschouwen en voorstellen voor verbetering diende te doen. De door deze commissie gegeven adviezen leidden tot de indiening van het ‘reparatie’wetsvoorstel 32 870 bij de Tweede Kamer. Daarbij was reeds duidelijk dat de invoering van de vernieuwingen, samen met de in de reparatiewet daarop en daaraan aangebrachte wijzigingen en toevoegingen zou moeten geschieden op 1 januari 2012. Zoals bekend is deze datum gehaald; het parlement heeft zonder discussie het laatste wetsvoorstel aangenomen.
3. Het overgangsrecht in het algemeen
De hoofdregel van overgangsrecht is de zogenaamde onmiddellijke werking, dat wil zeggen dat een nieuwe wet met ingang van haar inwerkingtreding van toepassing is. Zulks is geregeld in één van de weinige artikelen die van de Wet Algemene Bepalingen zijn overgebleven. Art. 4 daarvan luidt immers: ‘De wet verbindt alleen voor het toekomende en heeft geene terugwerkende kracht.’
Teneinde te voorkomen dat duurovereenkomsten die uit het verleden stammen tussentijds onder een nieuwe wet zouden vallen neemt men zijn toevlucht regelmatig tot een regeling van overgangsrecht, waarbij situaties die onder het oude recht zijn ontstaan blijven vallen onder dit recht, de nieuwe regeling ‘eerbiedigende werking’ heeft. Ook komt het voor dat de wet in formele zin in afwijking van art. 4 Wet AB aan een regeling juist wel terugwerkende kracht verbindt, met name wanneer sprake is van een onder het vroegere recht bestaande ongewenste situatie, waarbij de nieuwe wet als verbetering, c.q. reparatie daarvan heeft te gelden. Tevens is mogelijk dat de nieuwe regeling wel (alleen) geldt voor de toekomst, maar ook voor reeds onder het oude recht ontstane situaties, met ingang van de datum van inwerkingtreding van de nieuwe wet.
De hier vermelde mogelijkheden kunnen in overgangsregelingen worden gecombineerd, zodat aan bepaalde artikelen van nieuwe wetgeving bijvoorbeeld terugwerkende kracht wordt verleend, maar andere alleen voor de toekomst gelden, al of niet slechts voor nieuwe situaties.
Ontbreekt een speciale overgangsbepaling dan zal men moeten concluderen dat de wet van toepassing is op reeds bestaande duurverhoudingen en op nieuw ontstane situaties op en na de datum van haar inwerkingtreding.4
4. Het overgangsrecht in wetsvoorstel 28 867
Uiteraard is bij de parlementaire behandeling de nadruk komen te liggen op de inhoud van de voorgestelde wijzigingen. Veel minder aandacht heeft het ontworpen overgangsrecht gekregen. Wij willen in deze bijdrage echter juist daarop onze blik richten.
In wetsvoorstel 28 867 is het overgangsrecht geregeld in art. V, voor zover voor het onderstaande van belang, inhoudende – samengevat – :
a. art. 875 (de beleggingsleer) heeft naar zijn aard – plaatsing in de zesde titel van Boek 1 BW – betrekking op vermogen van alle echtgenoten, maar overgangsrechtelijk slechts op vergoedingsvorderingen die ontstaan ‘op grond van verkrijgingen, voldoeningen en aflossingen’ die op of na 1 januari 2012 plaatsvinden;
b. art. 94 lid 2 onder c. en lid 5 onder b. zijn op een gemeenschap van goederen ontstaan vóór 1 januari 2012, niet toepasselijk;
c. art. 95 lid 1, tweede en derde zin en lid 2 zijn slechts van toepassing op vergoedingsvorderingen die ontstaan op grond van verkrijgingen, voldoeningen of aflossingen die na het tijdstip van inwerkingtreding plaatsvinden ;6
d. art. 96 lid 3, tweede zin en lid 4, tweede zin zijn slechts van toepassing op vorderingen die ontstaan op grond van voldoening van schulden die op of na 1 januari 2012 plaatsvindt;
e. art. 96a is niet van toepassing indien de begunstiging op 1 januari 2012 reeds onherroepelijk was;
f. op de ontbinding van de huwelijksgemeenschap door echtscheiding is het nieuwe art. 99 niet van toepassing indien op 1 januari 2012 nog slechts de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand moet plaatsvinden;
g. op de hoofdelijke aansprakelijkheid die vóór 1 januari 2012 ter zake van gemeenschapsschulden is ontstaan, is art. 102, zoals dat artikel luidde onmiddellijk voorafgaande aan 1 januari 2012, van toepassing;
h. de artt. 119 en 166, derde zin blijven toepasselijk op vóór 1 januari 2012 gemaakte of gewijzigde huwelijksvoorwaarden;
i. op gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten, overeengekomen vóór 1 januari 2012 blijven de art. 122 tot en met 128 (oud) toepasselijk.
De wijziging die in art. 61 lid 3 Faillissementswet is aangebracht kent geen speciale overgangsbepaling, zodat daarvoor geldt dat deze met ingang van 1 januari 2012 toepasselijk is op een faillissement van een echtgenoot indien en voor zover art. 1:95 lid 1, eerste volzin van toepassing is. Nu voor deze laatste bepaling evenmin een speciale overgangsbepaling geldt, zal de datum van inwerkingtreding van de wijziging van art. 61 F, 1 januari 2012, bepalend zijn voor de toepasselijkheid van dit artikel. Het resultaat is dat de wijziging betrekking heeft op alle faillissementen van een gehuwde, ontstaan vóór, (op) of na 1 januari 2012, maar uiteraard pas met ingang van 1 januari 2012.
In dit verband wijzen wij op een vonnis van 2 november 2011 van de Rechtbank Zwolle7, waarin geanticipeerd werd op de nieuwe tekst van art. 61 F. De kritiek van Wessels op deze beslissing is op het eerste gezicht begrijpelijk, maar zijn argumentatie komt ons onjuist voor. Vast staat dat de rechtbank ten onrechte het toen nog niet geldende art. 61 lid 4 F. heeft toegepast. Was de procedure echter ná 1 januari 2012 geëindigd met een vonnis of zou deze zaak in hoger beroep zijn beslist na bedoelde datum, dan had het beroep op art. 61 lid 4 F naar onze mening wel kunnen slagen. In zoverre achten wij het ‘vergrijp’ van de rechtbank Zwolle minder ernstig dan Wessels. In hoger beroep, waarin zeker niet vóór 1 januari 2012 zou zijn beslist, zou naar onze mening de nieuwe versie van het wetsartikel moeten zijn toegepast. De rechtbank heeft kennelijk slechts de efficiëntie een (te?) belangrijke rol laten spelen.
5. De overgangsbepaling bij Wetsvoorstel 32 870
In wetsvoorstel 32 870 is één overgangsbepaling opgenomen en wel in art. II. Deze luidt kort en duidelijk:
Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht van toepassing, zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet.
Op het eerste gezicht lijkt het of deze overgangsbepaling in de plaats komt van de hierboven opgesomde regelingen van overgangsrecht, voor zover deze betrekking hebben op de wettelijke gemeenschap. Men zou, hiervan uitgaande, tot de conclusie komen dat de wijzigingen in de regeling van de wettelijke huwelijksgemeenschap, zoals deze met ingang van 1 januari 2012 geldend recht zijn, slechts toepasselijk zijn op ‘gemeenschappen van goederen’ die zijn ontstaan na inwerkingtreding van de reparatiewet. Onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet was immers het oude recht toepasselijk, nu wetsvoorstel 28 867 en wetsvoorstel 32 870 tegelijk in werking zijn getreden.
De toelichting bij deze overgangsbepaling laat echter een geheel ander geluid horen. Daar wordt opgemerkt:
Nu alle in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen, met uitzondering van de wijziging van artikel 1:97 lid 1 onder d BW, van redactionele of wetstechnische aard zijn, is het overgangsrecht materieel slechts van belang voor beschikkingshandelingen die door een echtgenoot zijn verricht vóór inwerkingtreding van deze reparatiewet.
Uit een parlementaire behandeling van Wetsvoorstel 32 870 is niets op te maken, daar het wetsvoorstel in geen der Kamers tot enig debat heeft geleid.
6. De overgangsbepalingen in Wetsvoorstel 28 867 naast de overgangsbepaling in Wetsvoorstel 32 870
Op zichzelf is een regeling die rekening houdt met hetgeen partijen voor ogen stond bij het aangaan van hun huwelijk in de wettelijke gemeenschap en op die grond een daarna optredende wijziging niet van toepassing verklaart op reeds bestaande huwelijksgemeenschappen, niet per definitie verkeerd. Het komt ons voor dat de werking van nieuw ingevoerde wetsbepalingen op reeds bestaande en voortdurende rechtsverhoudingen in principe juist niet de voorkeur verdient, nu men daarmee immers bij het ontstaan van de rechtsverhouding geen rekening had kunnen houden. Het vereist echter wel dat degenen die in de praktijk het recht moeten toepassen tot in lengte van jaren niet slechts het overgangsrecht paraat hebben, maar ook de wettelijke regeling zoals die eertijds gold.8
Hierboven hebben wij reeds aangegeven welke werking de overgangsbepalingen in wetsvoorstel 28 867, opgesomd in art. V, leden 2 tot en met 8 op bestaande huwelijken hebben. In de overgangsbepaling van Wetsvoorstel 32 870 zijn, door de invoering tegelijk met de bepalingen zoals opgenomen in Wetsvoorstel 28 867, echter alle nieuwe bepalingen met betrekking tot een huwelijksgemeenschap niet van toepassing op huwelijken die reeds bestonden op 1 januari 2012. Deze anomalie wordt veroorzaakt door de merkwaardig ruime formulering van de overgangsbepaling in wetsvoorstel 32 870, gecombineerd met de gelijktijdige inwerkingtreding van de beide regelingen, op 1 januari 2012. Uit de toelichting blijkt echter dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest bij het formuleren van de tekst van art. II van wetsvoorstel 32 870 in de overgangsbepalingen opgenomen in wetsvoorstel 28 867 veranderingen aan te brengen.
Het ware beter geweest een overgangsbepaling voor de regeling van art. 1:97 lid 1 onder d BW op te nemen, waarin toepassing van dit lid van art. 1:97 op een huwelijksgemeenschap die vóór de inwerkingtreding van de reparatiewet was ontstaan werd uitgesloten, gevolgd door een bepaling waarin voor het overige de overgangsbepalingen zoals die voorkomen in wetsvoorstel 28 867 van toepassing werden verklaard.
7. Conclusie
Wij komen tot de conclusie dat de werking van het overgangsrecht behorende bij het vernieuwde huwelijksvermogensrecht – dat nog tot in lengte van jaren zal moeten worden toegepast – verwarrend is. Deze verwarring zal naarmate men de wetsgeschiedenis niet (meer) van dichtbij heeft meegemaakt toenemen. Daaraan kan alleen worden ontkomen door een verduidelijking bij een nieuwe wettelijke regeling. Het zou naar onze mening daarom goed zijn als er nog een tweede ‘reparatiewet’ zou volgen om deze ‘technische onvolkomenheid’ ongedaan te maken. Wij stellen voor deze te laten bestaan uit een vervanging van de overgangsbepaling in Wetsvoorstel 32 870 door de volgende tekst:
Op een gemeenschap van goederen, ontstaan vóór 1 januari 2012 is artikel 97 eerste lid, eerste zin, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing.
Op deze wijze zou duidelijk worden dat de oorspronkelijke overgangsbepalingen van kracht zijn gebleven na de gelijktijdige inwerkingtreding van de eerste reparatiewet.
Tenslotte zou dan nog de vraag beantwoord dienen te worden of er aan deze laatste reparatie nog een overgangsbepaling zou moeten worden toegevoegd. Wij menen dat deze vraag positief beantwoord dient te worden en stellen voor aan het in deze tweede reparatiewet bepaalde terugwerkende kracht toe te kennen tot en met 1 januari 2012.
Uit het bovenstaande blijkt wel dat (overgangs)wetgeving geen sinecure is!
Prof. mr. E.A.A. Luijten* en mw. prof. mr. W.R. Meijer**
* Em.hoogleraar burgerlijk en notarieel recht aan de Katholieke Universiteit Nijmegen (1958-1988), notaris te Heerlen (1964-1986) en is sinds 1988 advocaat te Heerlen. Hij bekleedde in het notariaat vele functies; zo was hij voorzitter van de Structuurcommissie die in de jaren 1972/73 de modernisering van het Nederlandse notariaat voorbereidde.
** Hoogleraar privaatrecht Open Universiteit Nederland, raadsheer plaatsvervanger in het Hof Den Bosch.
1 Nu deze gemeenschap zowel onder het oude als onder het ‘nieuwe’ recht ook betrekking heeft op schulden, had het de voorkeur verdiend te spreken van ‘wettelijke vermogensgemeenschap’.
2 Waarin Nederland zich onderscheidt van bijvoorbeeld België en Frankrijk, waar men als wettelijk stelsel een beperkte gemeenschap kent. In de Duitse en Zwitserse wettelijke huwelijksvermogensstelsels gaat het om een uitsluiting van iedere vermogensgemeenschap, gepaard aan een finaal verrekenstelsel van vermogensvermeerdering.
3 Wet van 18 april 2011 tot wijziging van de titels 6, 7 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Wet aanpassing gemeenschap van goederen), Stb. 2011,205.
4 Nu de datum van inwerkingtreding van bedoelde wetsvoorstellen 1 januari 2012 is, zijn de nieuwe bepalingen wel op die datum van toepassing, maar wij gaan ervan uit dat op nieuwjaarsdag geen huwelijken worden gesloten en/of huwelijksvoorwaarden worden gemaakt. Ook andere rechtshandelingen die huwelijksvermogensrechtelijk van belang zijn op nieuwjaarsdag zullen naar onze indruk niet aan de orde van die dag zijn.
5 Het betreft hier steeds bepalingen uit Boek 1 BW, tenzij anders vermeld.
6 Hiervoor geldt derhalve dat deze rechtshandelingen verricht op 1 januari 2012 onder de thans geldende wet vallen.
7 Rb. Zwolle 2 november 2011, LJN BV2324, door Wessels kritisch besproken in WPNR 6935.
8 Zoals thans bij de gemeenschappen van vruchten en inkomsten en van winst en verlies.