STICHTINGSRUBRIEK
Flexibele (winst)uitkeringen, het is van tweeën één!
Het Nieuwe BV-recht in social en andere media: vragen uit de praktijk[1]
- Inleiding
- Onder het oude BV-recht was het al mogelijk in de statuten af te wijken van de wettelijke regeling die de gerechtigdheid tot een uitkering bepaalt. Met het van kracht worden van het nieuwe recht is de mogelijkheid geïntroduceerd dat aandeelhouders gezamenlijk, bij unaniem besluit, een afwijkende verdeling bepalen. In de praktijk is echter onduidelijkheid gerezen over de vraag of dit nu slechts op één van deze manieren (dus bij statutenwijziging dan wel bij besluit) kan gebeuren of dat de ene mogelijkheid de andere niet uitsluit. Met andere woorden: indien de statuten een afwijkende regeling bevatten, kunnen de aandeelhouders dan daarvan bij unanimiteit weer afwijken?
- Casus en vragen uit de praktijk
- Op grond van art. 2:216 lid 6 BW wordt de gerechtigdheid tot een uitkering per aandeel berekend naar het bedrag van de verplichte stortingen op het nominale bedrag van die aandelen. Blijkens de laatste zin van het artikel, is deze regeling van regelende aard.
In de casus die de basis voor deze bijdrage vormde, was van voormeld uitgangspunt statutair afgeweken. In de statuten van de vennootschap was ten aanzien van de gerechtigdheid tot uitkeringen het volgende bepaald:
“Bij de berekening van het bedrag dat op ieder Aandeel zal worden uitgekeerd, komt het nominale bedrag van de Aandelen in aanmerking, ongeacht of dit bedrag daadwerkelijk gestort of opgevraagd is.”
- De aandeelhouders van de vennootschap hebben in gezamenlijkheid bepaald dat voor het jaar 2013 aan een van hen iets meer toekomt dan waarop hij op grond van deze statutaire regeling recht zou hebben.[2] De vraag is nu of zij voor die ene uitkering hun statuten moeten aanpassen, of dat zij in unanimiteit van de statutaire regeling kunnen afwijken, waarbij zij dus tevens afwijken van het wettelijk uitgangspunt?
- Bij het onderzoeken van bovenstaande, heb ik de casus nog opgeknipt in enkele situaties zoals we die in de praktijk ook tegenkomen:
(i) omtrent de gerechtigdheid tot uitkeringen is niets in de statuten geregeld;
(ii) de letterlijke tekst van het art. 216 lid 6 is in de statuten herhaald, of met andere woorden zijn het doel en de strekking van het artikellid zonder afwijking weergegeven;
(iii) in de statuten is een afwijkende regeling opgenomen, waarbij bepaald is dat de aandeelhouders daarvan niet mogen afwijken;
(iv) in de statuten is een afwijkende regeling opgenomen, waarbij niet expliciet aan de aandeelhouders het recht is verleend van deze regeling af te wijken; en
(v) in de statuten is een afwijkende regeling opgenomen, waarbij bepaald is dat de aandeelhouders unaniem kunnen afwijken van deze regeling.
- Wat men er in de praktijk van denkt
- Ook over deze vraag wordt in de verschillende media gediscussieerd. Op Twitter, LinkedIn, in blogs, maar ook tijdens bijeenkomsten van praktijkbeoefenaren komt de vraag naar voren in hoeverre afgeweken kan worden van een statutaire regeling met betrekking tot de gerechtigdheid tot uitkeringen die afwijkt van het wettelijke uitgangspunt.
- In de praktijk wordt veel opgehangen aan de “flexibilisering” van het recht, als gevolg waarvan de BV steeds meer samenwerkingsvorm is dan instituut, dus een middel in plaats van een doel op zich.[3] In dat idee past dus ook heel goed de vrijheid van aandeelhouders om gezamenlijk af te wijken van het bepaalde in de wet en de statuten. Indien de (ondernemers)praktijk dat vereist, moet je kunnen aanpassen. Waarom zou je dan bij besluit wel van de wet mogen afwijken, maar niet van de statuten? Men begint echter te twijfelen wanneer het dwingendrechtelijke karakter van Boek 2 BW in herinnering wordt gebracht en wordt ingezoomd op de letterlijke tekst van de tweede zin van art. 2:216 lid 6 BW.[4] Dan zorgt vooral het woord “of” voor verwarring.
- Wetsgeschiedenis, literatuur en rechtspraak
- Uit de Parlementaire Geschiedenis lijkt te volgen dat in de statuten of bij aandeelhoudersbesluit slechts kan worden afgeweken van de hoofdregel van art. 2:216 lid 6 BW, eerste zin. De toenmalige Minister van Justitie schrijft in de Nota van Wijziging:
“In lid 6 is bepaald dat van de hoofdregel dat bij de berekening van het bedrag van de uitkering slechts het bedrag van de verplichte stortingen in aanmerking komt niet alleen in de statuten, maar ook telkens met instemming van alle aandeelhouders kan worden afgeweken.”[5]
- Deze vraag is in de rechtspraak nog niet aan de orde geweest. In de literatuur is hier en daar al wel aandacht besteed aan het aangepaste zesde lid van art. 2:216 BW. De meeste schrijvers stellen dat de laatste zin van dat artikellid twee mogelijkheden weergeeft om af te wijken van de hoofdregel die in de eerste zin gegeven wordt.[6] Alleen Quist is duidelijk een andere mening toegedaan. In een van zijn artikelen waarin hij een overzicht geeft van de wijzigingen die de Flex-BV met zich brengt, schrijft hij:
“Of ook met instemming van alle aandeelhouders van een afwijkende statutaire regeling kan worden afgeweken, vermeldt de wet niet. Ik neem echter aan dat ook dit zou moeten kunnen.”[7]
Helaas onderbouwt hij deze stelling niet.
- Behandeling van de vraag
- Met de invoering van de Flex-BV is ook art. 2:216 lid 6 BW aangepast. Het artikellid bepaalt, net als onder het oude recht, het uitgangspunt voor gerechtigdheid tot een uitkering.[8] Nieuw is dat als uitgangspunt geldt, dat slechts het bedrag van de verplichte stortingen op het nominale bedrag van de aandelen in aanmerking worden genomen bij het berekenen van het bedrag dat op ieder aandeel zal worden uitgekeerd. Aandelen geven dus slechts recht op een uitkering door de vennootschap indien en voor zover het nominale bedrag daarvan ook daadwerkelijk is gestort. Anderzijds brengt de regeling met zich dat stortingen boven het nominale bedrag niet meedoen in de berekening.
- Net als onder het oude recht kan van het hiervoor bedoelde uitgangspunt worden afgeweken door een bijzondere bepaling in de statuten op te nemen. Daarnaast biedt het Nieuwe BV-recht nu ook de mogelijkheid voor aandeelhouders bij (unaniem) besluit daarvan af te wijken. Zo staat in de laatste zin van het artikellid geschreven:
“Van de vorige zin (betreffende het hiervoor weergegeven uitgangspunt voor gerechtigdheid tot een uitkering, LWK) kan in de statuten of telkens met instemming van alle aandeelhouders worden afgeweken”.
Voorwaarde is dan wel dat alle aandeelhouders instemmen met het afwijkende voorstel. Het woord “telkens” heeft als gevolg, dat er steeds een besluit tot afwijking van het wettelijk uitgangspunt genomen moet worden. Het is dus niet mogelijk een besluit te nemen dat gevolg heeft voor diverse uitkeringen die in de toekomst zullen plaatsvinden.
- De vraag die in dit artikel centraal staat is, of de aandeelhouders nog steeds de vrijheid hebben een eigen regeling betreffende de gerechtigdheid tot een uitkering te treffen indien in de statuten al van het wettelijk uitgangspunt is afgeweken. Uit de letterlijke tekst van de wet lijkt immers te volgen dat de keuze bestaat tussen a) een statutaire afwijking dan wel b) steeds bij besluit af te wijken.
- Zoals ik hiervoor onder D al constateerde, bieden de parlementaire geschiedenis, literatuur en jurisprudentie geen aanknopingspunten voor een andere opvatting. Ik zie zelf ook geen mogelijkheid anders te concluderen. De wettekst en de toelichting daarbij lijken ervan uit te gaan dat er een hoofdregel geldt waarvan op twee manieren kan worden afgeweken: steeds bij besluit, of éénmalig in de statuten. Voor de opvatting dat de vrijheid bestaat bij besluit weer van de statutaire regeling af te wijken, zoals Quist mogelijk acht, zie ik geen ruimte. Het is van tweeën één.
Helaas.
Op dit punt had de wetgever nog een extra stapje in de richting van de ultieme flexibiliteit mogen doen! Wat is er immers op tegen om aandeelhouders de vrijheid te geven op dit punt unaniem ook van de statutaire regeling af te kunnen wijken? Getuige de aanpassing van lid 6, heeft de Minister onderkend dat het in sommige gevallen praktisch kan zijn om van de wet af te kunnen wijken. Het komt me niet logisch voor dat hetzelfde dan niet voor een statutaire bepaling zou kunnen gelden.
- Indien in de statuten een van de wet afwijkende regeling getroffen is, mogen de aandeelhouders dus ten aanzien van uitkeringen niet anders besluiten dan overeenkomstig die regeling. Een afwijkend besluit is nietig.[9] En de uitkering die plaatsvindt op grond van zo’n besluit, is onverschuldigd betaald.[10]
Aandeelhouders die de vrijheid willen behouden de gerechtigdheid tot uitkeringen aan te passen, doen er goed aan géén (van de wet afwijkende) regeling in de statuten op te nemen.
- Toepassing op de geschetste situaties
- In paragraaf 4 heb ik enkele situaties geschetst die we in de praktijk zijn tegengekomen. In deze paragraaf bekijk ik kort wat het vorenstaande voor die situaties betekent.
(i) Omtrent de gerechtigdheid tot uitkeringen is niets in de statuten geregeld:
in dit geval is de wettelijke regeling onverkort van toepassing; de aandeelhouders kunnen daarvan unaniem afwijken.
(ii) De letterlijke tekst van het art. 216 lid 6 is in de statuten herhaald, of met andere woorden zijn het doel en de strekking van het artikellid zonder afwijking weergegeven:
in dit geval is er in de statuten geen afwijkende regeling getroffen, de regeling uit de wet en de statuten is onverkort van toepassing; de aandeelhouders kunnen daarvan unaniem afwijken;
een vraag die bij behandeling van dit punt opkwam is of dat wellicht anders is indien het gehele artikellid in de statuten is herhaald, maar niet de laatste zin? Voor zover al vast komt te staan dat de aandeelhouders de mogelijkheid van een andersluidend besluit hebben willen uitsluiten (en niet gewoon vergeten zijn de laatste zin op te nemen), ben ik van mening dat de wet geen ruimte biedt voor zo`n afwijking.[11]
(iii) In de statuten is een afwijkende regeling opgenomen, waarbij bepaald is dat de aandeelhouders daarvan niet mogen afwijken:
er is statutair afgeweken van de wettelijke regeling, daarmee is de mogelijkheid komen te vervallen om bij besluit af te wijken.
(iv) In de statuten is een afwijkende regeling opgenomen, waarbij niet expliciet aan de aandeelhouders het recht is verleend van deze regeling af te wijken:
er is statutair afgeweken van de wettelijke regeling, daarmee is de mogelijkheid komen te vervallen om bij besluit af te wijken.
(v) In de statuten is een afwijkende regeling opgenomen, waarbij bepaald is dat de aandeelhouders unaniem kunnen afwijken van deze regeling:
zoals ik hiervoor schreef, zijn de regels van Boek 2 BW van dwingendrechtelijke aard; van de hoofdregel van 2:216 lid 6 BW kan slechts op één manier worden afgeweken: in de statuten of bij aandeelhoudersbesluit. Een daarvan afwijkende statutaire regeling is ongeldig.
- Nog een aandachtspunt voor de praktijk
- Bij het opstellen van statuten dient met het voorgaande dus terdege rekening gehouden te worden. Aandeelhouders kunnen immers ongewenst worden beperkt in hun vrijheid te besluiten over gerechtigdheid tot uitkeringen.
Maar niet alleen de belangen van aandeelhouders spelen in dit verband een rol. Andere stakeholders, zoals pandhouders, certificaathouders, houders van winstbewijzen, etc., zullen wellicht juist baat hebben bij een statutaire regeling. Het feit dat aandeelhouders naar eigen inzicht de gerechtigdheid tot uitkeringen kunnen bepalen, heeft immers eveneens gevolgen voor de positie van deze stakeholders. Aangezien slechts de instemming van alle aandeelhouders vereist is voor de afwijkende gerechtigdheid tot uitkeringen, kunnen andere betrokkenen zoals pandhouders, certificaathouders, houders van winstbewijzen etc. benadeeld worden, zonder dat zij inspraak hebben.[12] Bij het opstellen van (bijvoorbeeld participatie-/ financierings)documentatie zal hieraan extra aandacht besteed moeten worden. Zo zal de in dat soort documentatie gebruikelijke bepaling over vereiste instemming van financier/ pandhouder voor bepaalde besluiten van de aandeelhouder/ debiteur/ zekerheidsgever, moeten worden uitgebreid met het besluit tot instemming met een afwijkende uitkering. Hetzelfde geldt voor de administratievoorwaarden bij certificering. Door het administratiekantoor zal slechts kunnen worden ingestemd met een besluit tot afwijkende uitkering nadat de (vergadering van) certificaathouders voorafgaande goedkeuring heeft (hebben) gegeven.
- Conclusie
- In dit artikel heb ik onderzocht of aandeelhouders de vrijheid hebben bij unaniem besluit af te wijken van een statutaire bepaling die een van de wet afwijkende gerechtigdheid tot uitkeringen inhoudt. Daarbij heb ik geconcludeerd dat de aandeelhouders die vrijheid niet hebben. Zij hebben de keuze om steeds bij besluit of eenmalig in de statuten van de wettelijke regeling af te wijken.
Een besluit tot uitkering dat afwijkt van zo’n statutaire regeling, is nietig. Met alle gevolgen van dien. Om die reden dient bijzondere aandacht besteed te worden aan de gevolgen van het opnemen in de statuten van een bijzondere regeling betreffende uitkeringen.
Mr. L.W. Kelterman*
* Kandidaat-notaris te Amersfoort.
[1] Een goed deel van de informatie over het Nieuwe BV-recht bereikt slechts een beperkte groep: de member van een LinkedIn-groep, de abonnee van een krant of degene die bij een weblog is aangesloten. Met de bijdragen onder deze titel tracht ik de informatie te ontsluiten richting een groter publiek, zodat we met elkaar de antwoorden kunnen vinden op de vragen waarmee het Nieuwe BV-recht ons confronteert.
[2] In dit artikel ga ik er vanuit dat de aandeelhouders geen gebruik kunnen of willen maken van alternatieve mogelijkheden om het gewenste resultaat te bereiken, zoals facturatie o.i.d.
[3] In dat kader zijn interessant de gedachten van Zaman en Groenland in het kader van het voorstel van de “Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht”(Wetsvoorstel 31 058), in D.F.M.M. Zaman en I.C.P. Groenland, ‘Tussen contract en instituut: waar zweeft de Flex-BV?”, Tijdschrift voor Ondernemingsbestuur 2009-6, p. 168 e.v.
[4] Zie art. 2:25 BW, dat luidt: “Van de bepalingen van dit boek kan slechts worden afgeweken, voor zover (cursivering LWK) dat uit de wet blijkt.” De woorden “voor zover” zijn m.i. voor de in dit artikel beschreven vragen cruciaal.
[5] Kamerstukken II 2008/09, 31 058, nr. 7, p. 16.
[6] Zie o.a.: H. Koster, ‘Nogmaals de nieuwe regeling over uitkeringen’, Bb 2013, 69, B. Bier, Sdu Commentaar Ondernemingsrecht, art. 216, C.6, P.P. de Vries, ‘Statuten en Incorporation by reference’, WPNR 7014, O.M. Buma, Bb 2012, 55; en ook Van Solinge en Nieuwe Weme lijken ervan uit te gaan dat het artikellid slechts twee mogelijkheden weergeeft om af te wijken van de hoofdregel, in: Asser/ Van Solinge & Nieuwe Weme 2-IIa 2013, nr. 190.
[7] P.H.N. Quist, ‘Topmodel met alle opties (II), een facelift voor de flex-bv, TOP 2012/1, p. 37 e.v.
[8] In het artikellid wordt niet meer gesproken van “winstbedrag”, maar van “het bedrag”. Hiermee wordt beter tot uitdrukking gebracht dat art. 2:216 BW niet alleen van toepassing is op de uitkering van winst, maar ook op andere uitkeringen. Zie in dit verband Kamerstukken II 2006/07, 31 058, nr. 3, p.75.
[9] Op grond van art. 2:14 lid 1 BW, het besluit is immers strijdig met de statuten.
[10] Een bijzonder punt daarbij is dat de bestuurder zijn goedkeuring als bedoeld in art. 2:216 lid 2 BW aan zo’n uitkering niet mag onthouden, maar hij ook niet mag meewerken aan een uitkering waarvan de nietigheid op voorhand vaststaat. Moet hij dan zijn goedkeuring verlenen, maar vervolgens weigeren zijn medewerking te verlenen aan de feitelijke uitbetaling? Ook een praktijkvraag die regelmatig opduikt in de (social) media.
[11] Zie ook noot 4 over het dwingendrechtelijk karakter van de bepalingen van Boek 2 BW.
[12] De tweede zin van art. 2:216 lid 6 BW spreekt immers slechts van de “instemming van alle aandeelhouders(onderstreping LWK)”.