(Hoge Raad 16 januari 2004, RvdW 2004, 16 (“Boerenplaatsje-arrest”)
In dit tweede deel wordt ingegaan op de vraag hoe de uitspraak van de Hoge Raad zich verhoudt tot het verbod van de ongeoorloofde delegatie. Tevens wordt een voorlopige inventarisatie gemaakt van de mogelijkheden die het arrest voor de notariële praktijk biedt, onder andere voor echtscheidingstestamenten en de flexibilisering van estateplanningstestamenten
5.2 Ongeoorloofde delegatie?
Opvallend in de uitspraak en de conclusie is dat nergens aandacht wordt besteed aan de problematiek van de geoorloofde of ongeoorloofde delegatie. Algemeen wordt aangenomen dat de erflater de invulling van zijn uiterste wil niet (onbeperkt) kan overlaten aan een derde.11) Door te bepalen dat de bezwaarde bevoegd is bij testament over de fideïcommissaire goederen te beschikken, kan deze immers bepalen of de verwachter het overschot al of niet verkrijgt. De bezwaarde bepaalt weliswaar ook door de vervreemding en vertering of sprake zal zijn van een overschot, maar dit is op grond van uitdrukkelijk –krachtens de wet- aan de bezwaarde verleende bevoegdheden. Bovendien is de enige manier waarop de verwachter in dit laatste geval buiten spel kan worden gezet het inderdaad geheel verteren van het fideïcommissair vermogen door de bezwaarde; als er wel een overschot is gaat dit naar de verwachter.
De grens tussen geoorloofde en ongeoorloofde delegatie wordt gevormd door de willekeur.12) Van willekeur en dus van ongeoorloofde delegatie is o.i. sprake indien de wil van de erflater niet (mede) bepaald kan worden aan de hand van de inhoud van het testament (op basis van door de erflater gegeven richtlijnen), maar volstrekt afhankelijk is van de wil van een erfgenaam of legataris. Impliciet geeft de wet in art. 4:115 een vorm van ongeoorloofde delegatie aan. In dit artikel wordt bepaald dat de erflater zelf de erfgenamen aanwijst (“één of meer daarbij aangewezen personen”). De erflater moet dus bepalen wie de erfgenamen zijn. Bepalen wil o.i. niet zeggen direct aanwijzen, maar aan de hand van het testament moet bepaalbaar zijn wie de erfgenamen zijn. Het testament moet de contouren aangeven.
Naar wij menen, wordt aan het leerstuk van de (on)geoorloofde delegatie niet toegekomen als een fideïcommis de residuo, waarbij de bezwaarde testamentair mag beschikken over de fideïcommissaire goederen, onder het oude recht wordt gekwalificeerd als een voorwaardelijk fideïcommis. De fideïcommissaire making zelf is immers voorwaardelijk geworden en hangt af van de vervulling van de door de erflater gestelde voorwaarde: het door de bezwaarde bij testament beschikken over de vermaakte goederen. De voorwaarden zijn als het ware gestapeld. Heeft de bezwaarde niet bij testament beschikt over de vermaakte goederen, dan is de fideïcommissaire making zelf onvoorwaardelijk geworden. Die making houdt op haar beurt weer twee aaneensluitende voorwaardelijke makingen in.
Onder het oude recht werd door sommige schrijvers overigens nog verdedigd dat de verwachter geen voorwaardelijk recht had, maar slechts een verwachting.
Onder het huidige recht staat het de erflater vrij om aan de making zodanige voorwaarden te verbinden dat de verwachter het overschot alleen dan zal verkrijgen als hij de bezwaarde overleeft en deze niet bij uiterste wil over die zaak of zaken heeft beschikt. Het fideïcommis (de residuo) is thans immers geen afzonderlijke rechtsfiguur meer, maar is een toepassing van de voorwaardelijke makingen. De HR heeft er blijkbaar geen problemen mee dat hier in feite sprake is van een voorwaarde die een zuiver potestatieve voorwaarde -of al dan niet bij uiterste wil over de zaak/zaken wordt beschikt hangt immers alleen af van de wil van de bezwaarde- zeer dicht benadert. De HR wijdt er immers geen woord aan.
Art. 4:45 lid 1 BW bepaalt dat voorwaarden die onmogelijk zijn of die in strijd zijn met goede zeden, de openbare orde of een dwingende rechtsbepaling voor niet geschreven wordt gehouden. De uiterste wilbeschikking waaraan een zodanige voorwaarde is toegevoegd, is alleen dan nietig als die voorwaarde de beslissende beweegreden tot het maken van de uiterste wilsbeschikking is geweest. De voorwaarde dat het fideïcommis de residuo afhankelijk is van het al of niet door de bezwaarde beschikken over de fideïcommissaire goederen, valt niet onder de termen van art. 4:45 BW. Iedere voorwaarde die niet voor niet geschreven moet worden gehouden of niet nietigheid van de beschikking tot gevolg heeft kan worden toegevoegd aan een making. De meervermelde bevoegdheid van de bezwaarde is een onzekere gebeurtenis. Heeft die plaats, dan eindigt het bezwaar en wordt een van de aan de making aan de verwachter verbonden opschortende voorwaarden niet vervuld.
In dit verband verdient nog opmerking dat de insteller blijkens de parlementaire geschiedenis aan de bezwaarde de bevoegdheid kan verlenen om zelf het einde van het bezwaar en de aanvang van het onvoorwaardelijk recht van de verwachter vast te stellen.13) Terecht werpt Perrick ter zake de vraag op of het uitoefenen van die bevoegdheid niet als een uiterste wilsbeschikking moet worden gezien.14)
Naar wij menen, is er in die situatie in elk geval geen sprake van ongeoorloofde delegatie, omdat de wil van de erflater niet volstrekt afhankelijk is van de bezwaarde. De bezwaarde heeft het in dit geval immers niet in de hand of de verwachter wel of niet als zodanig zal optreden, hij kan alleen het tijdstip waarop het recht van de verwachter aanvangt “naar voren halen”.
Terug bij de thans door de HR beantwoorde strijdvraag of men de bezwaarde de bevoegheid kan toekennen om de verwachter als zodanig uit te schakelen, kan vanuit het perspectief van de ongeoorloofde delegatie worden gesteld dat de erflater zijn uiterste wil uitdrukkelijk en bepaalbaar tot uitdrukking heeft gebracht door de bezwaarde duidelijk omschreven keuzemogelijkheden te bieden: al of niet vervreemden en verteren en al of niet bij uiterste wil beschikken over de vermaakte goederen. Welke keuze de bezwaarde dan ook maakt, het is niet (uitsluitend) zijn wil, maar (mede) de wil van de insteller. Van willekeur is geen sprake. De bezwaarde maakt gebruik van een door de insteller bewust verleende mogelijkheid. En toch blijft er bij de schrijvers een vreemd gevoel achter. De erfstelling dat A en B erfgenamen zullen zijn, maar B onder de ontbindende voorwaarde dat A verklaart dat hij dat niet wil, staat op gespannen voet met de tekst van artikel 4:115 BW.15)
Het verschil met het voorwaardelijke fideïcommis – A bepaalt niet of B al dan niet samen met hem optreedt maar of B al dan niet na hem als erfgenaam optreedt – is o.i. niet kwalitatief van aard. Waarom kan het laatste dan volgens de HR wel en het eerste (wellicht) niet?
6. Praktisch belang
Wat er ook zij van de theoretische merites van de uitspraak van de HR: Roma locuta, causa finita.
De uitspraak biedt vele mogelijkheden voor de notariële praktijk.
Zonder enige pretentie van volledigheid wordt hieronder aandacht besteed aan een drietal onderwerpen, te weten het echtscheidingstestament, de flexibilisering van een estate-planningstestament en een mogelijke oplossing van de problematiek van de herroeping van een gelijke-kinderentestament door de langstlevende stiefouder.
Echtscheidingstestament
Aan de groei van het aantal (echt)scheidingen gaat gepaard een toename van de behoefte aan deze testamentsvorm, waarbij de kinderen over en weer bezwaarde en verwachter zijn met het doel, te voorkomen dat de “ex” via de kinderen (een deel van) de erfenis van de testateur verkrijgt. Een dergelijk testament is niet zozeer gericht op het bereiken van belastingbesparing 16) als wel op het buiten spel zetten van de ex-echtgenoot, en de fideï-commissaire regeling kan dan ook vervallen zodra de “ex” is overleden. Dan maakt het de testateur over het algemeen niet zoveel meer uit waar het residu bij het overlijden van een kind naartoe gaat.
Bij het opstellen van een dergelijk testament is het probleem (ook voor de cliënt, die op dit hoge abstractieniveau moet kunnen meedenken) dan ook het definiëren van de situaties waarin het fideïcommis wel, of juist niet, toepassing moet vinden als de ex nog in leven is. De fideïcommissaire regeling kan namelijk in bepaalde gevallen te star zijn. Denk bijvoorbeeld aan de mogelijkheid dat een kind na de insteller maar voor de “ex” overlijdt, en zelf afstammelingen achterlaat. Het is dan waarschijnlijk de bedoeling van de insteller dat het residu niet naar een ander kind gaat maar naar de kleinkinderen die van het overleden kind afstammen, met andere woorden, men zal geneigd zijn het fideïcommis voor deze situatie buiten werking te stellen. De andere kinderen komen dus niet als verwachters in beeld als een kind met achterlating van afstammelingen (na de insteller) overlijdt.
De lezer die in de praktijk met deze testamenten werkt zal de verdere vragen moeiteloos kunnen opsommen. Hoe moet het als een kind gehuwd is maar geen kinderen heeft? En als een kind samenwoont? Is er niet een bepaalde leeftijd waarop het bezwaar moet vervallen omdat het kind dan kan worden geacht het oordeel des onderscheids te hebben bereikt en zelf te kunnen beoordelen of de ouder wel of niet moet erven? Het resultaat van al deze overwegingen is een testament waarin een aantal situaties wordt opgesomd waarin het fideïcommis niet werkt (“de tweede trap vervalt”). Voor de cliënt nauwelijks te lezen en gezien de dubbele ontkenningen die in dergelijke testamenten voorkomen raakt de opsteller ervan ook regelmatig verstrikt in zijn eigen formuleringen. Bovendien is nog niet alle onheil afgewend, want theoretisch bestaat nog altijd de mogelijkheid dat het (bezwaarde) kind, ook al heeft het afstammelingen en/of een huwelijkspartner, een testamentaire beschikking treft ten behoeve van de langstlevende ouder (de verfoeide “ex” dus). Wellicht zelfs als recalcitrante reactie op de bemoeizucht van de overledene!
Wat de insteller in feite wil, is dat het fideïcommis alleen maar effect sorteert als de langstlevende ouder meedeelt in de nalatenschap van de bezwaarde. Dan mag het residu pertinent niet tot de nalatenschap van het kind behoren. Anders gezegd, het fideïcommis “werkt” niet als de langstlevende niet als erfrechtelijk verkrijger van de bezwaarde in beeld is.
Eigenlijk zou de testateur dus (in de terminologie van het nieuwe erfrecht) het liefste het volgende opschrijven:
Het voorwaardelijk karakter van de verkrijging van de bezwaarde vervalt, zodat zijn/haar verkrijging uit mijn erfenis niet aan de verwachters zal toevallen, als mijn voornoemde ex-echtgenote niet als rechtverkrijgende in de nalatenschap van de bezwaarde optreedt.17)
Het aardige is nu dat met ons arrest is komen vast te staan dat deze formulering, die de charme van de eenvoud heeft en daarmee voor de cliënt begrijpelijk is, zonder meer kan worden gebruikt. Immers, er zijn drie manieren waarop de “ex” in de nalatenschap van de bezwaarde buiten spel kan staan:
1. De “ex” is vooroverleden of onwaardig;
2. De “ex” is weliswaar versterferfgenaam, maar is door de bezwaarde als verkrijger ter zijde geschoven;
3. De “ex” is geen versterferfgenaam en ook geen testamentair verkrijger
In de gevallen 2. en 3. bepaalt dus de inhoud van de uiterste wilsbeschikking van de bezwaarde (of juist het ontbreken van een dergelijke uiterste wilsbeschikking) of de “ex” iets uit de nalatenschap van de bezwaarde verkrijgt en daarmee of het fideïcommis ten behoeve van de broers en zusters van de bezwaarde effect sorteert (zie de voorgestelde formulering).
Het Boerenplaatsje-arrest sluit hierbij naadloos aan en schept dus voor de praktijk de mogelijkheid om het echtscheidingstestament eenvoudig en waterdicht te formuleren.
Op het eerste gezicht zou nog de vraag kunnen rijzen of de hier bedoelde formulering de testateur niet in strijd brengt met art 4:4 lid 1 BW, aangezien de bezwaarde zich in zijn testeervrijheid beknot zou kunnen voelen. Afgezien van het feit dat wordt aangenomen dat uiterste wilsbeschikkingen niet vallen onder de rechtshandelingen als bedoeld in art 4.4 lid 1 18) behoudt de bezwaarde uiteraard de vrijheid om zijn nalatenschap geheel of ten dele aan de “ex” te doen toekomen; de testateur heeft alleen vastgelegd dat het residu in dat geval niet tot de nalatenschap van de bezwaarde behoort, maar aan de verwachter toevalt.
Flexibilisering van estate-planningstestament
De betekenis van het arrest voor de estate planner zullen wij toelichten aan de hand van wat de eerste auteur van dit artikel bij het geven van cursussen pleegt aan te duiden als de Monaco-casus:
Een niet onbemiddelde vader (weduwnaar) heeft twee dochters en een zoon. De dochters hebben reeds diverse malen gemeend, de ware Jacob te hebben ontmoet, uit welke (inmiddels verbroken) relaties een flinke schare kleinkinderen voorradig is.
De zoon heeft het tot dusver bij flirten gelaten, hij heeft geen (althans geen bekende) afstammelingen.
Het biedt op het fiscale vlak evidente voordelen als vader een testament maakt waarbij de zoon bezwaarde is en de dochters (en/of hun afstammelingen) verwachters.19) Deze laatsten immers verkrijgen bij het overlijden van de bezwaarde het overschot uit de nalatenschap van de insteller (vader), dus belast in successierechtelijke tariefgroep I resp. Ia in plaats van tariefgroep II resp. III.
In de praktijk blijkt, dat de bezwaarde zich vaak niet comfortabel voelt bij het idee dat het geërfde familievermogen bij zijn overlijden zal verdwijnen naar verwachters die zich totaal anders hebben ontwikkeld dan de insteller bij het maken van het testament hoopte en verwachtte. Het Boerenplaatsje-arrest maakt duidelijk dat de insteller, met het behoud van het fiscale voordeel van het fideïcommis, aan de bezwaarde de vrijheid kan geven om naar bevind te handelen en de verwachter die aan de drugs raakt of zich met de zoveelste totaal foute playboy encanailleert buiten spel te zetten door testamentair over het fideïcommissair vermogen te beschikken.
Een aardige domper op de feestvreugde is intussen wel dat de (voormalige) bezwaarde nog levenslang de “vruchtgebruikersverplichtingen” van art. 4:138 lid 2 BW jegens de bezwaarde heeft;20) pas op het moment van het overlijden van de bezwaarde blijkt immers of deze testamentair over het fideïcommissair vermogen heeft beschikt. Daarom zou het prettig zijn als de bezwaarde het bezwaar ook zou kunnen beëindigen door een tot de verwachter gerichte verklaring.21) Het arrest biedt daarvoor naar onze mening de ruimte, nu de HR aan het slot van overweging 3.6 de bezwaarde ruime mogelijkheden toekent om (ook potestatieve) voorwaarden aan het fideïcommis te verbinden.
De herroepende stiefouder
In onze tijd van seriële monogamie een steeds vaker voorkomend fenomeen: een gezin met twee ouders die samen kinderen hebben, terwijl er ook nog spruiten uit eerdere relaties in huis rondlopen. In een dergelijke situatie bestaat vaak de wens om alle kinderen gelijk te behandelen, zodat beide partners een testament maken waarin naast de eigen kinderen ook de stiefkinderen worden betrokken. In het nieuwe erfrecht is dit ook eenvoudiger te realiseren dan voorheen, omdat de stiefkinderen door art. 4:91 BW tegen de legitieme aanspraken van de eigen kinderen worden beschermd.22)
Helaas leert de praktijk dat dergelijke testamenten na het overlijden van de eerste partner met een zekere regelmaat door de langstlevende partner worden herroepen en vervangen door een testament waarin alleen de eigen kinderen figureren, omdat de band tussen stiefkinderen en stiefouder nu eenmaal losser pleegt te worden wanneer de eigen ouder er niet meer als smeerolie tussen zit. Het is overigens erg moeilijk om dat aan het testerend paar duidelijk te maken, vooral als de stiefkinderen maar aan één kant zitten en de stiefouder onmiddellijk beledigd opstuift bij de suggestie dat hij/zij de gezamenlijke “afspraak” zou verbreken.
Wil de testateur desondanks zeker stellen dat er geen onredelijke verschuiving naar de afstammelingen van de partner optreedt ten détrimente van de eigen afstammelingen uit een eerdere relatie, dan biedt ook hier het Boerenplaatsje-arrest een mogelijke oplossing. Denkbaar is namelijk een fideïcommis de residuo met de langstlevende partner als bezwaarde en de voorkinderen van de eerstoverleden partner als verwachters, welk fideïcommis geen effect sorteert als alle kinderen uit de diverse nesten gelijkelijk tot de nalatenschap van de langstlevende gerechtigd zijn.23) Zodoende heeft de langstlevende het in de hand om door het maken (of beter gezegd handhaven) van een testament de verwachters als zodanig buiten spel te zetten. Als zodanig, want dezen treden dan uiteraard wel als erfgenamen in de nalatenschap van de langstlevende op, hetgeen een progressievoordeel oplevert omdat ze het vermogen nu van twee erflaters ontvangen. Precies dat laatste is de reden waarom een dergelijk geclausuleerd fideïcommis, aannemend dat de langstlevende het testament (daardoor?) inderdaad in stand houdt, valt te prefereren boven een “simpel” fideïcommis waarbij het vermogen altijd geheel van de insteller wordt verkregen.
Overigens merken wij in dit verband nog op dat het de vraag is of een fideïcommis met de langstlevende als bezwaarde kan worden gemaakt als de bescherming van de langstlevende via een wettelijke verdeling gestalte krijgt. De langstlevende verkrijgt immers onder ontbindende voorwaarde, waarmee een voorwaardelijke wettelijke verdeling wordt gecreëerd, een rechtsfiguur waarvan de bestaanbaarheid onzeker is.24)
Het moge duidelijk zijn: de creatieve praktijkjurist kan zich uitleven met dit arrest!
Mr. P. Blokland
Notaris te Tilburg
Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck
Notaris te Rotterdam en bijzonder hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
De schrijvers voelen zich verbonden door een gemeenschappelijk kantoorverleden.
Noten:
11) F.W.J.M. Schols, Handboek Nieuw Erfrecht (2002), p. 101.
12) Asser-Van der Ploeg-Perrick (1996), nr. 80, Van Mourik, Nieuw Erfrecht, serie Studiepockets privaatrecht, nr. 59 (2002), nr. 39, Schols, a.w., p. 101.
13) Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, Van der Burght cs, p. 323 en 325.
14) Asser-Perrick 6 (2002), nr. 168.
15) In de literatuur zijn de meningen verdeeld. Schols, a.w., p. 101, is van mening dat een erfstelling waarbij een derde bepaalt wie van bijvoorbeeld twee personen erfgenaam is, op art. 4:115 afstuit. Asser-Perrick 6 (2002),nr. 115, lijkt met ons voorbeeld geen probleem te hebben. Een making als deze blijft natuurlijk een drakerig geval, al kan de problematiek van de gebrekkige (want slechts voorwaardelijke) beschikkingsbevoegdheid van B naar nieuw erfrecht worden opgelost door hem de bevoegdheid tot onvoorwaardelijke vervreemding toe te kennen via art. 4:138 lid 2 in fine.
16) De belastingbesparing kan in elk geval een aardig neveneffect zijn, omdat een verkrijging in de successierecht-tariefgroep II (26-53%) wordt vermeden. Zie hierover nader onder “Flexibilisering van estateplanningstestament”.
17) Hier is bewust gekozen voor het woord “rechtverkrijgende” in plaats van “erfgename”. Het is immers mogelijk dat de bezwaarde die onder het fideïcommis uit wil komen zonder de langstlevende ouder (de “ex” dus) te benadelen, deze laatste via een legaat bevoordeelt.
18) Zie Van Mourik, Handboek Nieuw Erfrecht (2002), p. 28.
19) Een vruchtgebruiktestament (zoon vruchtgebruiker van het deel van de nalatenschap dat hij normaliter zou hebben geërfd, de dochters dan wel de kleinkinderen hoofdgerechtigden) zou wellicht fiscaal attractiever zijn, maar heeft het nadeel dat van meet af aan vaststaat dat de erfenis uiteindelijk geheel bij (de afstammelingen van) de dochters terecht zal komen. De race is dus bij het overlijden van vader gelopen en dat is vervelend als de zoon na diens overlijden toch nog kinderen krijgt. De eventuele remedie, aan de verkrijging van de hoofdgerechtigdheid door de dochters een ontbindende voorwaarde koppelen met de strekking dat deze hoofdgerechtigdheid aan de zoon (als verkrijger onder opschortende voorwaarde) toevalt als deze kinderen krijgt, lijkt ons stof voor een apart artikel. Bij de in de tekst beschreven constructie kan het gewenst resultaat vrij eenvoudig worden bereikt door te bepalen dat het fideïcommis alleen effect sorteert als de zoon bij zijn overlijden geen kinderen heeft.
20) Met opzet wordt in deze zin niet gekozen voor de woorden: de vruchtgebruikersverplichtingen, maar voor vruchtgebruikersverplichtingen (zonder lidwoord). Stollenwerck heeft steeds in geschrift (recentelijk nog in het noot 2 vermelde nummer van Estate Planner) en in woord (het hierna in noot 3 vermeldde EPN-congres) verdedigd dat een aanzienlijk aantal vruchtgebruikbepalingen eenvoudigweg niet van toepassing kunnen zijn op de rechtsverhouding bezwaarde-verwachter, omdat de rechtsposities van de bezwaarde en van de vruchtgebruiker te verschillend zijn. Ons advies is om in het testament duidelijk te omschrijven welke vruchtgebruikbepalingen wel en welke niet van toepassing zijn.
21) Het tweede deel van de in noot 3 bedoelde vraag luidde als volgt: En indien u van mening bent dat deze mogelijkheid bestaat, dient de “opheffing van het bezwaar”dan te geschieden door een uiterste wilsbeschikking van de “bezwaarde”, waarin uitdrukkelijk over het fideï-commissair vermogen wordt beschikt, of zou dit ook kunnen door een tot de “verwachter”gerichte verklaring met de strekking dat hem zijn rechten als verwachter worden ontnomen? De uiterste wilsbeschikking heeft het nadeel dat pas bij het overlijden van de bezwaarde blijkt dat de verwachter geen rechten heeft, zodat de bezwaarde tijdens leven steeds verplicht zal blijven tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de verwachter (art. 4:138 lid 2 jo. 3:205 lid 4 en 206 lid 2 BW). De verklaring betekent dat de bezwaarde zich bevrijdt van de verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, maar zich ook de mogelijkheid ontneemt om later (als de verwachter toch weer in het gareel is gekomen) alsnog op zijn beslissing terug te komen. Bij de uiterste wilsbeschikking is dit uiteraard wel mogelijk. Daarnaast lijkt de constructie mij problematisch als ook ongeborenen als verwachter worden geroepen, uiteindelijk weet men dan immers pas bij het overlijden van de bezwaarde wie de verwachters zijn. Zou het aanbeveling verdienen, de “bezwaarde” beide instrumenten aan te reiken?
22) Blijkens art. 4:8 lid 3 BW zijn stiefkinderen de kinderen van de echtgenoot of geregistreerd partner (cursivering van ons) van de erflater, van welke kinderen de erflater niet zelf ouder is. Met name zijn dus geen stiefkinderen de kinderen uit de eerdere relatie van de partner met wie (wild) wordt samengewoond. Deze kinderen worden beschermd tegen de aanspraken van legitimarissen en hun erfrechtelijke verkrijging wordt (tenzij ze als pleegkind gelden) met successierecht belast in de hoogste tariefgroep (41-68%).
Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat deze kennis niet bij alle notariële practici aanwezig is.
23) Eigenlijk is het niet voldoende dat de stiefkinderen op gelijke voet met de eigen kinderen van de partner mee-erven, ook qua bevoordelingen bij leven van de langstlevende partner moet er een (zeker) evenwicht zijn. Met die constatering blijkt het idee, dat een dergelijk fideïcommis eenvoudig te formuleren is, alweer een illusie te zijn.
24) Zie hierover De Lange in JBN 2003, 29 (juni 2003) bij de beantwoording van vraag 2.2 op p. 4-5.