STICHTINGSRUBRIEK
De uitdrukking ‘staaksgewijs’ in art. 4:12 lid 2 BW
- Inleiding
Enige tijd geleden heeft Van Mourik in de rechtsvragenrubriek van dit tijdschrift opgemerkt dat de handboeken op het gebied van het erfrecht onvoldoende licht werpen op de betekenis van de uitdrukking ‘staaksgewijs’ in art. 4:12 lid 2 BW.1 Hij maakte deze opmerking naar aanleiding van de beantwoording van een rechtsvraag op het gebied van het erfrecht bij versterf. Art. 4:12 lid 2 BW bepaalt dat zij die bij plaatsvervulling erven, staaksgewijs worden geroepen tot het erfdeel van degene wiens plaats zij vervullen. De bepaling sluit aan bij die van art. 4:10 lid 2 BW. Volgens deze bepaling worden de afstammelingen van een kind, broer, zuster, grootouder of overgrootouder van de erflater bij plaatsvervulling geroepen. Laatst bedoelde personen behoren zelf tot de personen die – met inachtneming van de in art. 4:10 lid 1 BW bedoelde volgorde – uit eigen hoofde als erfgenaam opkomen. Raadpleging van de handboeken leert dat deze in het algemeen ten aanzien van de uitdrukking ‘staaksgewijs’ betrekkelijk summier zijn.2 Er bestaat derhalve voldoende reden om de betekenis ervan toe te lichten. Daarvoor zal gebruik worden gemaakt van het begrip ‘staak’. Alvorens dit te doen zal worden ingegaan op de gevolgen die met het staaksgewijs geroepen worden zijn verbonden.
- De met het staaksgewijs geroepen worden verbonden gevolgen
In de eerste plaats is het staaksgewijs geroepen worden bepalend voor het antwoord op de vraag, wie van zijn afstammelingen in een concreet geval de plaats vervullen van degene die anders uit eigen hoofde als erfgenaam zou zijn geroepen, maar om een reden, als bedoeld in art. 4:12 lid 1 BW, niet als zodanig kan optreden. Om als erfgenaam bij versterf te kunnen optreden dient men te bestaan op het ogenblik van het openvallen van de nalatenschap van de erflater (art. 4:9 BW). Is men vóór of gelijktijdig met de erflater overleden, dan is niet aan de bestaanseis voldaan (vgl. ook art. 4:2 lid 1 BW). Art. 4:12 lid 1 BW stelt – anders dan in het oude erfrecht het geval was – met het vóóroverlijden of het gelijktijdig overlijden enkele andere omstandigheden gelijk. Van zo’n omstandigheid is bijvoorbeeld sprake, indien degene die anders uit eigen hoofde zou zijn geroepen, door de erflater is onterfd, of indien hij weliswaar als erfgenaam was geroepen, maar de nalatenschap heeft verworpen. In de tweede plaats is het staaksgewijs geroepen worden bepalend voor de grootte van het erfdeel dat aan ieder van de bij plaatsvervulling opkomende erfgenamen toekomt.
- De uitdrukking ‘staaksgewijs’ toegelicht
3.1 Het staaksgewijs geroepen worden heeft tot gevolg dat niet zonder meer alle afstammelingen van degene wiens plaats te vervullen is, in een concreet geval als erfgenaam optreden. In de eerste plaats komen daarvoor zijn kinderen in aanmerking. Als zijn bloedverwanten in de eerste graad staan zij hem het meest na. Ieder van de kinderen is het hoofd van een staak, die naast het kind als hoofd ervan uit diens eventuele afstammelingen bestaat. Het hoofd van een staak sluit de andere personen die tot zijn staak behoren, als erfgenaam uit.3 Hierbij wordt vóórondersteld dat niet om een in art. 4:12 lid 1 BW genoemde reden wordt belet dat het hoofd van de staak als erfgenaam optreedt. Aan ieder hoofd van een staak valt een gelijk deel van het voor de te vervullen plaats bestemde deel toe.
3.2 Ter illustratie van het vorenstaande wordt het volgende voorbeeld gegeven. Erflater A, die weduwnaar is, laat zijn dochter B achter, alsmede zijn drie kleindochters D, E en F, de kinderen van zijn vóóroverleden zoon C, en verder vier achterkleinkinderen G, H, I en J, de kinderen van zijn kleindochter D.
B wordt uit eigen hoofde als erfgenaam geroepen. Volgens het bepaalde in art. 4:11 lid 1 BW erven degenen die uit eigen hoofde worden geroepen, voor gelijke delen. B erft daarom de helft van de nalatenschap; de andere helft is bestemd voor de plaats van C. Hiertoe worden D, E en F tezamen voor gelijke delen geroepen, omdat zij in dezelfde graad van bloedverwantschap tot C staan, wiens plaats zij vervullen; D, E en F erven derhalve ieder één/zesde deel. D sluit als hoofd van haar staak haar daartoe eveneens behorende kinderen G, H, I en J als erfgenaam uit.
3.3. Kan een kind van degene wiens plaats te vervullen is, ook om een in art. 4:12 lid 1 BW genoemde reden niet als erfgenaam optreden, dan vervullen de kinderen van dat kind in diens plaats – tezamen met de overigen die daarvoor in aanmerking komen – de plaats van degene, wiens plaats te vervullen is. Ieder van deze kinderen – die kleinkinderen zijn van degene, om wiens te vervullen plaats het gaat – is op zijn beurt het hoofd van een onderstaak, waartoe naast dit kind als hoofd diens eventuele afstammelingen behoren. Het hoofd van een onderstaak sluit de andere personen die tot zijn onderstaak behoren, als erfgenaam uit. Ieder hoofd van een onderstaak verkrijgt een gelijk deel van het deel dat anders het hoofd van de staak waarvan de onderstaak deel uitmaakt, zou hebben verkregen. In het onder 3.2 gegeven voorbeeld zijn G, H, I en J ieder hoofd van een onderstaak. Zou D om een in art. 4:12 lid 1 BW genoemde reden niet als erfgenaam kunnen optreden, dan valt G, H, I en J tezamen, ieder voor gelijk deel, het deel toe dat D zou hebben verkregen, indien zij wel als erfgenaam had kunnen optreden. G, H, I en J zijn derhalve ieder voor 1/24e deel in de nalatenschap van A gerechtigd.
3.4. De geschetste gang van zaken kan zich herhalen tot de reeds genoemde grens van art. 4:12 lid 3 BW wordt bereikt. Volgens deze bepaling dienen de bloedverwanten van de erflater deze niet verder te bestaan dan in de zesde graad om als erfgenaam bij plaatsvervulling te kunnen opkomen. Anders dan in het oude erfrecht, dat plaatsvervulling ad infinitum toeliet, omvat de plaatsvervulling niet mede de graad van bloedverwantschap waarin degene wiens plaats te vervullen is, tot de erflater stond (vgl. art. 4:888 (oud) BW). Bij het bereiken van de eerder bedoelde grens is met name te denken aan de vervulling van de plaats van een grootouder of overgrootouder van de erflater onder diens erfgenamen bij versterf.
Prof. mr. W. Breemhaar*
[1] M.J.A. van Mourik, Plaatsvervulling: ‘staaksgewijze’, WPNR 2011/6891, p. 511-512.
[2] Zie Handboek Erfrecht (2011), M.J.A. van Mourik, p. 45; Klaassen/Luijten & Meijer II (2008), nr. 42; Pitlo/Van der Burght & Ebben (2004), nr. 52. Asser/Perrick 4* (2009), nr. 42, is minder summier en geeft bovendien een verduidelijkend voorbeeld.
[3] Zo reeds HR 15 april 1932, NJ 1932, 1665. Dit arrest is naar aanleiding van de invoering van het huidige erfrecht door mij elders besproken: W. Breemhaar, Nieuw Erfrecht 2004, nr. 6, p. 102-103. Daar is door mij het kind van degene om wiens te vervullen plaats het gaat, aangeduid als een tussenschakel (in de lijn van bloedverwantschap) tussen deze en de afstammelingen van het kind.