STICHTINGSRUBRIEK
De minderjarige en vernietiging van effectenleaseovereenkomsten
Inleiding
Begin dit jaar verscheen rapport Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen, waarin verslag wordt gedaan van onderzoek dat in opdracht van het WODC is verricht.[1] In het kader van dit onderzoek is onder andere gezocht naar uitspraken die betrekking hebben op vermogensbeheer bij minderjarigen en die tussen 1 januari 2003 en 15 augustus 2015 op www.rechtspraak.nl zijn verschenen. Opvallend is dat een grote categorie van de gevonden uitspraken betrekking heeft op vernietiging van effectenleaseovereenkomsten die op naam van een minderjarige zijn aangegaan.[2] Omdat de effecten in waarde zijn gedaald, bleven veel minderjarigen zitten met een schuld. In veel gevallen blijkt het voorschrift van art. 1:345 lid 1 sub d BW bij het aangaan van de overeenkomst echter niet nageleefd. Van de zijde van de minderjarige werden verschillende overeenkomsten daarom met een beroep op art 1:347 BW vernietigd.
De vernietiging van effectenleaseovereenkomsten staat in de rechtsliteratuur tot nu toe vooral in de belangstelling in het licht van art. 1:88 lid 1 sub d BW. In gevallen waarin de echtgenoot van een persoon die een dergelijke overeenkomst is aangegaan daarvoor geen toestemming heeft verleend, werd de overeenkomst vaak succesvol met een beroep op art. 1:89 BW vernietigd. Volgens de Hoge Raad (die oordeelde over twee specifieke effectenleaseproducten) is immers sprake van koop op afbetaling en wordt aan de door art. 1:88 BW beoogde gezinsbescherming veel gewicht toegekend.[3]
In deze bijdrage worden enkele in het oog springende uitspraken geanalyseerd waarin een beroep wordt gedaan op art. 1:345 lid 1 sub d BW. Ik ga in op relevante rechtsvragen die (bij mijn weten) niet eerder in gepubliceerde jurisprudentie aan bod kwamen.
De uitspraken
De in het WODC-onderzoek gevonden uitspraken dateren alle van na 2008. Nog steeds verschijnen er overigens uitspraken.[4] Het staat niet ter discussie dat voor het aangaan van een dergelijke leaseovereenkomst door een wettelijke vertegenwoordiger op grond van art. 1:345 lid 1 sub d BW in principe machtiging van de kantonrechter is vereist. Aan de overeenkomsten ligt immers een geldlening ten grondslag. Vernietiging van deze overeenkomsten kan wegens het ontbreken van genoemde machtiging door het afleggen van een verklaring aan de wederpartij van de minderjarige (in de meeste in de jurisprudentie betrokken gevallen was dit Dexia). Omdat soms inmiddels jaren na het aangaan van de overeenkomst zijn verstreken, speelt in de meeste zaken de vraag of vernietiging nog mogelijk is.
Wie kan vernietigen?
Interessant is allereerst de vraag wie de rechtshandeling kan vernietigen. Uit art. 1:347 BW valt op te maken dat de overeenkomst alleen van de zijde van de minderjarige kan worden vernietigd. Met name kan men zich afvragen in hoeverre de ouder die zelf verzuimd heeft machtiging te verzoeken hiertoe bevoegd is. Het Hof Den Haag deed op 16 februari 2016 uitspraak in een zaak waarin de moeder van een minderjarige een effectenleaseovereenkomst die door de vader is aangegaan wil vernietigen.[5] In casu hebben de ouders gezamenlijk het gezag over het kind. Zij voeren op grond van art 1:253i lid 1 BW tezamen het bewind over het vermogen van een minderjarige en vertegenwoordigen hem samen in burgerlijke handelingen. Zij zijn echter ook ieder zelfstandig daartoe bevoegd, mits niet van bezwaren van de andere ouder is gebleken. In onderhavig geval was de moeder naar eigen zeggen niet op de hoogte van de overeenkomst, zodat zij hiertegen geen bezwaar heeft kunnen maken.
Het hof meent dat de wettelijke vertegenwoordiger gedurende de minderjarigheid bevoegd is tot vernietiging van rechtshandelingen waarvoor geen vereiste machtiging is verleend. Volgens het hof moet het gevaar dat op deze wijze een wettelijk vertegenwoordiger ongestraft op naam van zijn kinderen zou kunnen speculeren, indien dit al realistisch zou zijn, ondergeschikt gemaakt worden aan de bescherming die art. 1:345 lid 1 BW de minderjarige biedt. Het hof maakt een vergelijking met art. 1:88 BW, waar een dergelijk gevaar ook aanwezig is en de bescherming van het gezin ook hier prevaleert. Dat in casu de moederbevoegd is de overeenkomst op grond van art. 1:347 BW te vernietigen acht ik in het licht van de door het hof gemaakte vergelijking terecht. Haar kan een controlerende (en corrigerende) rol worden toegedicht, nu zij zelf de overeenkomst niet is aangegaan. Dat ook de vader zelf bevoegd is tot vernietiging van de door hem onbevoegd aangegane overeenkomst valt met deze vergelijking minder goed te verklaren. De zonder toestemming van zijn echtgeno(o)t(e) handelende persoon kan zich immers ook niet zelf op art. 1:88 BW beroepen. Het hof gaat er vanuit dat de vernietiging beschouwd moet worden als een handeling van de appelante zelf (en niet van zijn vertegenwoordiger), zodat de vader de overeenkomst toch zelf kan vernietigen. Steun voor deze opvatting is overigens wel te vinden in de wettekst van de voorganger van art. 1:347 BW. Tot 1 oktober 1964 bepaalde art. 435 (oud) BW dat naast de meerderjarig gewordene en de erfgenamen van de minderjarige, zowel de voogd als de toeziend voogd tot vernietiging bevoegd zijn.[6] Er is geen aanleiding aan te nemen dat de wetgever onder huidig recht iets anders beoogt.[7] Blijft de overeenkomst gedurende de minderjarigheid in stand, dan kan het kind vanaf zijn achttiende de overeenkomst vanzelfsprekend alsnog vernietigen. De uitspraak van het hof impliceert dat het ontbreken van de voorgeschreven machtiging in de zin van art. 1:345 lid 1 sub d BW, evenals het ontbreken van toestemming voor echtgenoten in de zin van art. 1:88 BW, volledig voor risico komt van de bank.
Verjaring op grond van art. 3:52 lid 1 sub d BW
In verschillende uitspraken komt, zoals hiervoor al aangegeven, de vraag aan bod of de mogelijkheid om een effectenleaseovereenkomst met een beroep op art. 1:347 BW te vernietigen inmiddels is verjaard. Relevant in dit kader is art. 3:52 BW. In de meeste zaken is (veelal) de conclusie dat vernietiging binnen de termijn van art. 3:52 lid 1 sub d BW rechtsgeldig plaatsvond en/of werd een beroep op verjaring van de zijde van de beleggingsinstelling verworpen.[8]
Opvallend is overigens dat in verschillende zaken ten onrechte gesteld wordt dat art. 3:52 lid 1 sub a BW van toepassing is in onderhavige situaties.[9] Deze bepaling betreft echter rechtshandelingen die verricht zijn door iemand die hiertoe feitelijk of juridisch niet bekwaam is (men denke hierbij vooral aan een minderjarige of onder curatele gestelde die zelf handelt zonder toestemming van zijn ouder/voogd of curator). In onderhavige situaties is de wettelijke vertegenwoordiger wel bekwaam, maar zonder voorgeschreven machtiging niet bevoegd te handelen en geldt dus art. 3:52 lid 1 sub d BW. [10] De rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart nu drie jaar nadat de bevoegdheid om deze vernietigingsgrond in te roepen, aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan.
De vraag is nu vooral wanneer de minderjarige de bevoegdheid ten dienste is komen te staan. In de hiervoor behandelde zaak van het Hof Den Haag werd het oordeel van de kantonrechter, dat de bevoegdheid van de moeder om namens het minderjarige kind de overeenkomst te vernietigen is verjaard, met succes bestreden. Het hof verwijst naar een passage uit de parlementaire geschiedenis waaruit valt op te maken dat de bevoegdheid tot vernietiging eerst aan de tot vernietiging bevoegde ten dienste zal staan wanneer de minderjarige meerderjarig is geworden of er een nieuwe voogd is benoemd en bovendien de minderjarige of de voogd van de handeling c.q. het ontbreken van de machtiging op de hoogte gekomen is. De gedachte hierachter is dat de verjaringstermijn niet behoort te gaan lopen voordat de gerechtigde de aan de verjaring onderhevige bevoegdheid daadwerkelijk kan uitoefenen. [11] Het hof meent dat als sprake is van een nieuwe voogd, van deze kan worden verlangd dat deze zich op de hoogte stelt van de algehele vermogenstoestand van het kind. Daarbij past dat hij nagaat of de door of namens de minderjarige verrichte rechtshandelingen in diens belang zijn en dat hij zo nodig maatregelen neemt. Het hof leidt daarom uit de parlementaire geschiedenis af dat geen verjaring aanvangt zolang dezelfde wettelijke vertegenwoordiger in functie blijft. Volgens het hof wordt de bescherming die art. 1:347 BW de minderjarige biedt ondermijnd als de wettelijke vertegenwoordiger die in strijd met de beschermingsbepaling heeft gehandeld het in de hand zou hebben de mogelijkheid tot vernietiging te laten verjaren. Het hof gaat er kennelijk van uit dat de bekendwording van de moeder met de overeenkomst die door de vader onbevoegd is aangegaan niet met zich brengt dat de verjaringstermijn gaat lopen. Dat is niet in lijn met de gedachte dat de moeder vanaf dat moment daadwerkelijk had kunnen ingrijpen.
Mijns inziens is in het licht van het belang van het kind een ruime interpretatie van art. 3:52 lid 1 sub d BW gewenst. Een dergelijke interpretatie is in lijn met de jurisprudentie van het EHRM, waaruit (voorzichtig) valt af te leiden dat als een kind gedurende zijn minderjarigheid geen adequate bescherming heeft genoten, het alsnog de mogelijkheid hoort te hebben voor zijn belangen op te komen.[12] Naar mijn mening is daarom wenselijk (en verdedigbaar) dat als hoofregel wordt aangenomen dat de termijn van art. 3:52 lid 1 sub d BW gedurende de minderjarigheid niet loopt. Dit geldt dus ook voor de situatie waarin een andere wettelijke vertegenwoordiger in staat was de overeenkomst te vernietigen, maar dit uiteindelijk heeft nagelaten.
In verschillende andere uitspraken wordt – met verwijzing naar de hiervoor reeds genoemde parlementaire geschiedenis – aangenomen dat de bevoegdheid tot vernietiging van de bewuste effectenleaseovereenkomsten eerst aan de (voormalig) minderjarige ten dienste is komen te staan vanaf het moment dat hij meerderjarig is, of later, vanaf het moment dat het kind van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte is geraakt (althans daarvan op de hoogte hadden kunnen en moeten zijn). [13]
Machtiging voor het geven van toestemming
Tot slot nog aandacht voor een interessante kwestie, waarover het Hof ‘s-Gravenhage op 23 oktober 2012 uitspraak deed.[14] Het betreft de situatie waarin een ouder de minderjarige toestemming gaf om zelf een effectenleaseovereenkomst aan te gaan. Het hof beantwoordt de vraag of de ouder voor het geven van toestemming kantonrechterlijke machtiging in de zin van art. 1:345 lid 1 sub d BW behoeft. Over deze rechtsvraag bestond in de literatuur reeds discussie tussen enerzijds Van Mourik en anderzijds Luijten en Soons.[15] Zonder naar deze discussie te verwijzen oordeelt het Hof dat een degelijke machtiging in deze gevallen is vereist. Dit valt af te leiden uit de tekst van art. 1:234 lid 1 BW zoals deze tot 2 november 1995 gold. Een minderjarige die met het oordeel des onderscheids handelt was volgens de oude tekst bekwaam rechtshandelingen te verrichten met toestemming van zijn wettelijke vertegenwoordiger, voor zover deze bevoegd is die rechtshandelingen voor de minderjarige te verrichten. De cursieve zinsnede is in de huidige regeling niet te vinden. Het hof meent (evenals Luijten en Soons) terecht dat de wetgever niet bedoeld heeft met het schrappen van de zinsnede de rechtsbescherming van minderjarigen te beknotten. Ondanks het feit dat de minderjarige bekwaam was de overeenkomst (met toestemming van een ouder) aan te gaan, kan deze daarom wegens het ontbreken van kantonrechterlijke machtiging alsnog worden vernietigd.[16] Een argument voor deze opvatting valt overigens ook te ontlenen aan art. 1:381 lid 3 BW, dat ziet op de bekwaamheid van de onder curatele gestelde die met toestemming van zijn curator rechtshandelingen verricht . Gemelde cursieve zinsnede maakt nog steeds deel uit van deze bepaling.
Tot slot
In het onderzoeksrapport Toezicht op het bewind van ouders en voogden over het vermogen van minderjarigen wordt onder andere geconcludeerd dat het de minderjarige aan daadwerkelijke bescherming van zijn vermogensrechtelijke belangen ontbreekt. De regeling van art. 1:345 lid 1 jo 1:347 BW is hierop in positieve zin een uitzondering. De genoemde uitspraken van het hof Den Haag, maar ook verschillende uitspraken van lagere rechters, laten zien dat in het kader van bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van de minderjarige ruimhartig wordt omgegaan met de interpretatie van de bepalingen. In het licht van art. 3 IVRK, dat stelt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen is dit terecht. De rechtspraak is ook in lijn met het de uitspraak van het EHRM van 17 mei 2015 (App. Nr. 13712/11), waaruit valt af te leiden dat de staat in het licht van art. 1 Eerste Protocol EVRM en art. 3 IVRK een positieve verplichting kan worden toegedicht te zorgen voor effectieve en praktische bescherming van de vermogensrechtelijke belangen van minderjarigen. [17]
Mr. J.H.M. ter Haar*
* Universitair docent notarieel recht van de Rijksuniversiteit Groningen.
[1] J.H.M. ter Haar, W.D Kolkman, W.M. Schrama en L.C.A. Verstappen, Den Haag, BJU 2017
[2] Het betrof ruim 20% van de gevonden uitspraken, zie het rapport van gemeld WODC-onderzoek Deel I, § 2.4.4.3.
[3] HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010: BM3868 en HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837. Zie hierover o.a. M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen in Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Kluwer, Deventer 2014, p. 76 en 77. Sinds 1 januari 2017 spreekt art. 1:88 lid 1 sub d BW van overeenkomsten van goederenkrediet, als bedoeld in art. 7:84 BW.
[4] Zie onder andere Rb Amsterdam 22 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:9360 en Rb Noord-Holland 8 februari 2017, ECLI:NL:RBNHO:2017:1617.
[5] ECLI:NL:GHDHA:2016:264.
[6] Zie I. Jansen, GS Personen-en familierecht, commentaar 1, vernietiging, algemeen, bijgewerkt tot 1 oktober 2016.
[7] Ook Asser/De Boer 1* 2010, p. 863, lijkt hier vanuit te gaan. In plaats van de toeziende voogd wordt overigens de bijzondere curator in het rijtje van tot vernietiging bevoegde personen vermeldt.
[8] Zie o.a. Rb Amsterdam 21 mei 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD3238, Rb. Utrecht 22 april 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BI2004, Rb Leeuwarden 23 november 2010, ECLI:NL:RBLEE:2010:BO7426, Hof ’s-Gravenhage 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012 en Rb Amsterdam 18 december 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:9052.
[9] Zie o.a. Rb Amsterdam 21 mei 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD3238, Rb Utrecht 22 april 2009, ECLI:NL:RBUTR:2009:BI2004, Rb Rotterdam 5 maart 2015, ECLI:NL:RBROT:2015:1711 en Hof Den Haag 16 februari 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:264.
[10]Zie ook Jansen, GS Personen- en familierecht, art. 1:347, aant. 4, bijgewerkt tot 1 oktober 2016.
[11] Parl. Gesch. NBW Boek 3, p. 235/6.
[12] Zie EHRM 7 juli 2009, App. nr. 1062/07 (Stagno vs. België) 17 mei 2015, App. nr. 13712/11, NJ 2016, 253 (flat voor villa), waarover in gemeld WODC-rapport, Deel I, § 1.2.2.
[13] Zie o.a. Rb Amsterdam 21 mei 2008, ECLI:NL:RBAMS:2008:BD3238 Rechtbank Utrecht 28 september 2011 en Rechtbank Rotterdam 5 maart 2015, verwijzend naar gemelde relevante passage in de parlementaire geschiedenis.
[14] Hof ’s-Gravenhage 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:5718.
[15] Zie Van Mourik ‘Over handelings(on)bekwaamheid en machtiging van de kantonrechter’, WPNR 1996/6232, p. 554 en 555 en in reactie hierop Luijten en Soons, ‘Ouder, voogd en kantonrechter’, WPNR 1996/ 6237.
[16] Zie ook Jansen, GS Personen-en familierecht, aant. 3.7 bij art. 1:234 BW, bijgewerkt tot 29-9 2016, en mijn dissertatie, H. 2 § 5.3.
[17] NJ 2016, 253 (Flat voor villa).