REACTIE
Reactie op “De Curaçaose trust in het Nederlandse recht” van mw. mr. K.R. Filesia in WPNR 2018/7191
De erkenning van de Curaçaose trust in het Nederlandse recht*.
Inleiding
In WPNR 7191 komt mevrouw mr. K.R. Filesia tot de conclusie dat de vaststelling van het toepasselijke recht op de Curaçaose trust en de erkenning daarvan niet kan geschieden op grond van art. 40 van het Statuut voor het Koninkrijk. Naar mijn mening valt op die conclusie af te dingen.
Art. 40 van het Statuut
Mevrouw Filesia schrijft
“Dat een authentieke (lees ook: notariële) akte – die ingevolge art. 40 Statuut executoriale kracht en bewijskracht heeft en bovendien vatbaar is voor inschrijving of vermelding in de openbare registers- van rechtswege wordt erkend, betekent niet dat de werking van de Curaçaose trust en de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, die thans onverenigbaar zijn met het Nederlandse goederenrechtelijke stelsel, vatbaar zijn voor erkenning via art. 40 Statuut.”
en zij verwijst daarbij naar de rechtsoverwegingen 3.3.2 en 3.3.4 van de Hoge Raad in zijn uitspraak van 13 april 2007 . De Hoge Raad is echter zeer stellig in zijn rechtsoverwegingen en stelt voorop dat art. 40 van het Statuut berust op de gedachte dat het Koninkrijk wat betreft de vatbaarheid voor tenuitvoerlegging van binnen het Koninkrijk verleden authentieke akten, als één rechtsgebied moet worden beschouwd en dat de rechtskracht van dergelijke akten in alle delen van het koninkrijk gelijk is, behoudens uitzonderingen bij de wet (die er voor wat betreft de trust niet zijn, H.B.).
Verder overweegt de Hoge Raad dat -uitgaande van de rechtskracht van een in een ander deel van het Koninkrijk totstandgekomen authentieke akte- er geen plaats is voor een daaraan voorafgaande erkenning. De Hoge Raad vervolgt:
“Daarom dient de rechter zich te onthouden van de aan een erkenning voorafgaande, in het internationale privaatrecht gebruikelijke toetsing.”
en verder in rechtsoverweging 3.3.3 “Het voorgaande brengt mee dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat ten aanzien van de huwelijksakte van [verweersters] noch een conflictenrechtelijke toets mag worden aangelegd, noch toetsing aan de openbare orde mag worden verricht.”.
In rechtsoverweging 3.3.4 legt de Hoge Raad uit dat bepaalde onderwerpen op grond van fundamenteel verschillende maatschappelijke opvattingen in de landen van het Koninkrijk verschillend kunnen worden geregeld.
“In zoverre bestaat er ruimte voor, mede door de verschillende culturen in de Koninkrijksdelen ingegeven, verscheidenheid. Echter, het verband van het Koninkrijk, zoals dat in het Statuut vorm heeft gekregen, brengt óók mede dat alle delen van het Koninkrijk de gevolgen van die verscheidenheid dienen te aanvaarden, hetgeen, toegespitst op het onderhavige geval, betekent dat zij binnen hun eigen rechtsorde de rechtskracht en daarmee de rechtsgevolgen van elkaars rechterlijke uitspraken en authentieke akten moeten aanvaarden, ook indien die rechtsgevolgen niet aansluiten bij de plaatselijke opvattingen. Op dit punt laat het Statuut met art. 40 geen ruimte.”.
De overwegingen van de Hoge Raad zijn mijns inziens duidelijk: Zoals een in Nederland gesloten huwelijk van personen van hetzelfde geslacht zonder toetsing moet worden aanvaard in de andere Koninkrijksdelen, zo mag er geen toetsing door de rechter plaatsvinden met betrekking tot een in Curaçao totstandgekomen authentieke trustakte, geen conflictenrechtelijke toets, noch toetsing aan de openbare orde van Nederland.
Mevrouw Filesia is van mening dat de erkenning en het te bepalen toepasselijke recht op interregionale gevallen conform analoge toepassing van het IPR, in casu het Haagse Trustverdrag, dient te geschieden.
Zoals we hebben gelezen laat de Hoge Raad toetsing van regelingen in het interregionale privaatrecht niet toe, doch wel in het IPR:
“Daarom dient de rechter zich te onthouden van de aan een erkenning voorafgaande, in het internationale privaatrecht gebruikelijke toetsing.”
De auteur vindt dat de Curaçaose trust ernstige inbreuk maakt op het Nederlandse goederenrecht en concludeert dat art. 40 van het Statuut niet kan dienen om de Curaçaose trust in Nederland te erkennen. In plaats daarvan opteert zij voor analoge toepassing van het Haagse Trustverdrag.
Inbreuk op fundamentele beginselen van het Nederlandse goederenrecht
Verder zou naar de mening van schrijfster “de erkenning van de Curaçaose trust ex artikel 40 Statuut -die ongeclausuleerd en zonder enige toetsing plaatsvindt- door het ontbreken van regels op het gebied van het materiële trustrecht, ernstige inbreuk maken op fundamentele beginselen van het Nederlandse goederenrecht. Men denke hierbij onder meer aan art. 3:276 B.W. 3:277 BW, 20 FW en 21 FW.”
Schrijfster doelt hier op het beginsel dat een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (art. 3:276 BW) alsmede waarschijnlijk op art. 3:84 lid 3 BW (verbod van fiduciaire eigendom).
Henriquez heeft aangetoond dat er in Nederland ook trustachtige figuren bestaan. Het wezenskenmerk van de Anglo-Amerikaanse trust is “dat de rechten van de trustee een van zijn privévermogen afgezonderd vermogen uitmaken en dat zijn verplichtingen tegenover de beneficiaries volgens Nederlandse begrippen als kwalitatieve verplichtingen overgaan op derden-verkrijgers”, aldus Henriquez. Hij vergelijkt in gemeld artikel verscheidene Nederlandse rechtsfiguren met soortgelijke kenmerken en noemt daarbij de fiduciaire eigendom (inmiddels in Nederland passé), het bewind, de stichting en de kwaliteitsrekening. Wat deze laatste betreft verwees Henriquez naar het Slis-Stroom arrest , waarin werd aanvaard dat een bankrekening ten name van een notaris onder toevoeging van het feit dat deze gehouden wordt ten behoeve van een cliënt, een afgezonderd vermogensbestanddeel van de notaris is, waarop zijn schuldeisers geen verhaal hebben. Met andere woorden: de notaris is de rechthebbende van de bankrekening, maar houdt deze aan ten behoeve van de cliënt, en de schuldeisers van de notaris hebben geen verhaal op die bankrekening. Deze door de Hoge Raad gesanctioneerde figuur is in wezen een trust naar Nederlands recht, omdat de afscheiding van het trustvermogen van de rechthebbende (notaris = trustee) van zijn privévermogen daarin voorkomt, terwijl dat trustvermogen bestemd is voor derden (cliënt van de notaris = “beneficiary”). Zij beantwoordt ook aan de definitie van de trust in het Haagse Trustverdrag :
“Voor de toepassing van dit Verdrag heeft de term trust het oog op de rechtsbetrekkingen die -bij rechtshandeling onder levenden of ter zake des doods- in het leven worden geroepen door een persoon, de insteller, wanneer de goederen onder de macht van een trustee worden gebracht ten behoeve van een begunstigde of voor een bepaald doel. Een trust heeft de volgende kenmerken:
a. de goederen van de trust vormen een afgescheiden vermogen en zijn geen deel van het vermogen van de trustee;
b. de rechtstitel met betrekking tot de goederen van de trust staat ten name van de trustee of ten name van een ander voor rekening van de trustee;
c. de trustee heeft de bevoegdheid en de plicht, terzake waarvan hij verantwoording schuldig is, om in overeenstemming met de bepalingen van de trust en de bijzondere verplichtingen, waarvan hij van rechtswege is onderworpen, de goederen van de trust te besturen en te beheren of er over te beschikken.
Art. 3:84 lid 3 BW
Koppenol -Laforce legt duidelijk in haar zeer lezenswaardige artikel uit dat de trust geen inbreuk maakt op het Nederlandse goederenrechtelijke stelsel, met name niet op het verbod van fiduciaire eigendom, omdat “artikel 3:84 lid 3 BW slechts wordt gezien als een bepaling die verbiedt dat de overdracht resulteert in een splitsing van eigendomsbevoegdheden anders dan zoals de wet dit toelaat (hetgeen overigens reeds volgt uit het gesloten systeem van goederenrechtelijke rechten), en de overdracht in trust niet wordt beschouwd als een middel waarmee een dergelijke opdeling wordt bewerkstelligd, legt art.84 lid 3 aan de overdracht geen strobreed in de weg. De trustee wordt rechthebbende naar Nederlands recht en de begunstigden verkrijgen geen eigenaarsbevoegdheden of iets wat daarmee gelijk staat.”. Ik zal de argumenten van Koppenol-Laforce hier niet herhalen; men leze haar artikel.
Het Haagse Trustverdrag
Het HTV richt zich op de aanwijzing van het toepasselijke recht op een trust en op de erkenning van trusts van een andere staat, die de Nederlandse rechtsorde raken. Het HTV gaat uit van het principe dat een geldig in het buitenland ingestelde trust in Nederland moet worden erkend .
Aan art. 10.144 BW kan niet voorbijgegaan worden, het luidt veelzeggend:
“Bepalingen van Nederlands recht inzake eigendomsoverdracht, zekerheidsrecht of de bescherming van schuldeisers in geval van insolventie laten de in artikel 11 van het Haags Trustverdrag 1985 omschreven rechtsgevolgen van de erkenning van de trust onverlet.”
Conclusie
De conclusie dat het Nederlandse recht thans geen geschreven regels van interregionaal privaatrecht kent omtrent de vraag naar het toepasselijke recht op de erkenning van de Curaçaose trust, behoeft nuancering. Art. 40 Statuut ís zo’n regeling.
Wanneer analoog aan het HTV de trust wordt erkend, dan laat een vermeende inbreuk op het Nederlandse goederenrechtelijke stelsel de trust onverlet.
De bewering dat de trust een ernstige inbreuk maakt op het Nederlandse goederenrechtelijke stelsel houdt m.i. niet stand .
Mr. H.Th.M. Burgers*
* Oud notaris te Curaçao.
(hburgers@burgersfungaloi.com)