1. Inleiding
Als een persoon overlijdt zijn er twee onderwerpen die geregeld moeten worden. Het eerste is de lijkbezorging en het tweede de vermogensrechtelijke afwikkeling van de nalatenschap. De regels met betrekking tot de lijkbezorging vindt men grotendeels in de Wet op de lijkbezorging, terwijl de regels met betrekking tot de vermogensrechtelijke afwikkeling grotendeels te vinden zijn in Boek 4 BW. Beide regelingen hebben begrijpelijkerwijs een verschillende invalshoek. Men kan ten onrechte snel geneigd zijn de regels van Boek 4 BW toe te passen bij het vinden van een antwoord op vragen in het kader van de lijkbezorging. De erfgenamen nemen bij de lijkbezorging een andere positie in dan bij de afwikkeling van de nalatenschap. Uit de Wet op de lijkbezorging maak ik op dat de testateur bij codicil een persoon kan aanwijzen die de begrafenis of crematie dient te verzorgen. Deze persoon heeft dan echter niet de kwalificatie “executeur” in de zin van art. 4:144 BW.
2. Stoffelijk overschot en eigendom
Een eerste vraag die men zich in dit kader kan stellen is of eigendomsrecht op een stoffelijk overschot mogelijk is. Bij een bevestigend antwoord zou het stoffelijk overschot van een erflater wellicht tot zijn eigen nalatenschap kunnen behoren en zou er strijd kunnen ontstaan tussen de regels van het vermogensrecht en die van de Wet op de lijkbezorging. Van Herten (WPNR 1984/5689, p. 155-163) geeft een overzicht van de verschillende meningen die over gemelde eigendomsvraag in de literatuur te vinden zijn. Volgens van Herten wordt een lijk pas een zaak op het moment dat de gevoelsbanden tussen de stoffelijke resten en samenleving zijn verbroken.(1) Ik volg hem graag in zijn opvatting, die past bij een universele gedachte dat een ontzield lichaam met bijzondere eerbied bejegend dient te worden. Dit geldt mijns inziens voor zowel het lichaam als de as (die ingevolge art 59 Wlb aan een nabestaande kan worden meegegeven).(2) Een uitweiding over de interessante vraag wanneer de gevoelsband tussen samenleving en stoffelijk overschot wordt verbroken, valt buiten het bestek van dit artikel. In dit kader volsta ik met de veronderstelling dat deze band er altijd is als een persoon recentelijk is overleden.(3)
3. Erfgenamen en lijkbezorging
Op de lijkbezorging zijn speciale regels van toepassing die te vinden zijn in de Wet op de lijkbezorging(4) en het bijbehorende Besluit op de lijkbezorging.
De Wet op de lijkbezorging sluit niet naadloos aan bij de regels van Boek 4 BW. Het zijn bijvoorbeeld niet noodzakelijk de erfgenamen die zeggenschap hebben over het stoffelijk overschot. De Wet op de lijkbezorging kent aan de erfgenamen slechts een beperkte rol toe, zij worden als zodanig nauwelijks genoemd. Illustratief in dit kader is de regeling van art. 67 Wlb, waarin wordt aangegeven wie bij gebreke van een bestemming inzake lijkbezorging kan besluiten het lijk in het belang van de wetenschap of het wetenschappelijk onderwijs te laten ontleden. Dit zijn respectievelijk:
1. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of andere levensgezel,
2. dan wel, bij ontstentenis of onbereikbaarheid van deze, de naaste onmiddellijk bereikbare meerderjarige bloed- of aanverwanten tot en met de derde graad,
3. of, wanneer ook deze niet bereikbaar zijn, de aanwezige meerderjarige erfgenamen (cursief HtH)BR> 4. of anders degenen die de zorg voor het lijk op zich nemen, dit daartoe bestemmen.
De zelfde volgorde is te vinden in art. 71 Wlb, voor het geval de overledene geen toestemming heeft gegeven voor sectie. De genoemde personen kunnen in dat geval vervangende toestemming geven.
In het kader van de Wet op de lijkbezorging spelen de nabestaanden een belangrijke rol. We treffen het begrip “nabestaande” aan in art. 58, 59 en 60 Wlb, waar het gaat om de berging, bestemming en bewaring van de as. Hoewel dit uit art. 18 lid 1 Wlb niet met zoveel woorden kenbaar is, zijn het de nabestaanden die uitmaken wie opdracht geeft voor de lijkbezorging. Van het begrip “nabestaanden” geeft de Wet bewust geen omschrijving. Zowel (naaste) bloedverwanten, een levenspartner als goede vrienden kan men onder dit begrip scharen. De omstandigheden van het geval spelen hierbij een belangrijke rol. Een nabestaande kan erfgenaam zijn, maar dit hoeft beslist niet. Dat in dit kader niet (direct) wordt aangeknoopt bij het erfgenaamschap is begrijpelijk. Laat bijvoorbeeld een overledene dertig ab intestaat erfgenamen achter en een levensgezel met wie hij ongehuwd samenleefde, dan ligt het meer voor de hand dat de levensgezel de opdracht voor de uitvaart geeft dan de erfgenamen. Er is bovendien geen tijd om vast te stellen wie de erfgenamen zijn. “Begraving of verbranding” geschiedt volgens art. 16 Wlb immers uiterlijk op de vijfde dag na die van het overlijden.(5) De verklaring van erfrecht speelt bij de lijkbezorging dan ook geen rol.
Volgens de minister levert het stelsel waarin aan de nabestaanden vrijheid wordt gelaten om onderling uit te maken wie voor de lijkbezorging zal zorgdragen in de praktijk geen moeilijkheden op. Volgens art. 18 Wlb wordt in de lijkbezorging voorzien door degene die de ambtenaar van de Burgerlijke Stand conform art. 11 Wlb verzocht heeft om verlof. In de praktijk is het de uitvaartondernemer die, nadat hij van een nabestaande opdracht heeft gekregen voor de lijkbezorging, namens de opdrachtgever het verlof regelt.
Illustratief voor de vraag wie in een concreet geval als nabestaanden kwalificeren is een uitspraak van de voorzieningenrechter te Assen. Tussen de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige kinderen van de overledene (tevens zijn ex-echtgenote) en de nieuwe vriendin van de overledene bestond onenigheid over de bestemming van de asbus. De vriendin, die de lijkbezorging van de overledene regelde, heeft de asbus tegen de wil van de wettelijke vertegenwoordiger doen bijzetten op de begraafplaats te Meppel, haar woonplaats. De wettelijke vertegenwoordiger wil de asbus doen bijzetten op de begraafplaats te Coevorden, de woonplaats van de kinderen, waar de overledene ook het grootste gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht. Volgens de rechter is in zijn algemeenheid onjuist de stelling van eiser dat alleen de erfgenamen als in aanmerking komende nabestaanden beslissingsbevoegd zijn. Immers niet elke nabestaande hoeft erfgenaam te zijn, terwijl een erfgenaam geen nabestaande hoeft te zijn. Hoewel de wet geen definitie inhoudt van het begrip nabestaande is de rechter voorshands van oordeel dat als nabestaanden moeten worden aangemerkt de levensgezel, de kinderen en verdere bloed-en aanverwanten van de overledene, waarbij de levensgezel in beginsel de meest gerede nabestaande is om over de lijkbezorging, waaronder de asbestemming, te beslissen. De rechter komt tot de conclusie dat de opdrachtgeefster voor de crematie niet als “nabestaande” kon worden aangemerkt, nu zij gezien de zeer korte duur van de samenleving die zij met de overledene had in samenhang met de instabiliteit van de overledene niet als levensgezel kon worden beschouwd. De beslissingsbevoegdheid omtrent de bestemming van de asbus kwam volgens de rechter toe aan de (wettelijke vertegenwoordiger van) de kinderen van de overledene, als naaste bloedverwanten en tevens enige erfgenamen, waarbij ook betekenis toekomt aan het gegeven dat de kosten van lijkbezorging aan de erfgenamen in rekening zijn gebracht.
Uit deze uitspraak blijkt mijns inziens dat vooral de omstandigheden van het geval van belang zijn voor het antwoord op de vraag wie de “nabestaanden” zijn. De maatstaf die de rechter hanteert is niet voor ieder concreet geval bruikbaar. Zo zijn omstandigheden denkbaar waarin een goede vriend of buurman de meest gerede nabestaande is om de lijkbezorging te regelen, bijvoorbeeld als ieder contact tussen de overledene en zijn kinderen (of andere bloedverwanten) ontbreekt. Mijns inziens kwalificeert in bovengemeld geval de vriendin van de erflater wel degelijk als nabestaande, maar was zij niet de meest gerede nabestaande om over de lijkbezorging, waaronder de asbestemming, te beslissen.
De rechter houdt in bovengemeld geval rekening met het feit dat de kosten van lijkbezorging, voor zover zij in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene, ten laste komen van de nalatenschap (art. 4:7 lid 1 sub b). Deze kosten worden gekwalificeerd als schulden van de nalatenschap met een voorrangspositie bij de voldoening. Overigens geeft art. 3:288 BW vorderingen ter zake van de kosten van lijkbezorging een algemeen voorrecht. Het zullen daarom meestal wel de erfgenamen zijn die de kosten van lijkbezorging zullen dragen. Dit is echter niet noodzakelijk geval, de opdrachtgever kan bijvoorbeeld besluiten de kosten voor zijn rekening te nemen. Bovendien zijn de erfgenamen niet verplicht de kosten van lijkbezorging te voldoen als de nalatenschap negatief is en zij niet degenen zijn die de opdracht tot lijkbezorging hebben gegeven.
Volgens het huidige art. 59 lid 1 Wlb draagt de houder van het crematorium de zorg voor de bewaring van de as gedurende minimaal een maand na de berging van de as in de bus. Na het verstrijken van deze periode kan de uitvaartondernemer de asbus meegeven aan een nabestaande die de zorg van de asbus op zich neemt. Ook hieruit blijkt weer dat de erfgenamen als zodanig geen rol van betekenis spelen. De regeling biedt de uitvaartondernemer overigens weinig houvast om onderscheid tussen de nabestaanden aan te brengen.(8) Volgens wetsvoorstel 30 696 wordt “een nabestaande die de zorg voor de asbus op zich neemt” in art. 59 lid 2 c Wlb vervangen door “de nabestaande door of namens wie de opdracht tot crematie is gegeven”.
In de praktijk wordt bij ongehuwd samenwonenden soms uit kostenoverwegingen afgezien van het maken van testamenten omdat een verblijvingsbeding in de samenlevingsovereenkomst de belangrijkste vermogensrechtelijke gevolgen van een overlijden wel zal opvangen. Bij overlijden van één van de samenwoners zijn de naaste familieleden de erfgenamen, terwijl de langstlevende de meest gerede nabestaande zal zijn om de uitvaart te verzorgen. De kosten van lijkbezorging komen echter ten laste van de nalatenschap als de langstlevende deze kosten niet zelf voor zijn rekening neemt. Zij worden daarbij met voorrang voldaan boven de schuld uit het verblijvingsbeding, dat als quasilegaat in de zin van art. 4:7 lid 1 i BW kwalificeert. Is de nalatenschap niet toereikend, dan wordt het quasilegaat op grond van art. 4:126 lid 1 jo art. 4:120 lid 2 BW verminderd. Aanvaarden de erfgenamen niet beneficiair, dan zijn zij op grond van art. 4:120 lid 5 BW aansprakelijk voor de voldoening van het quasilegaat en dragen zij zo indirect de kosten van lijkbezorging.
Mr. J.H.M. ter Haar
Docent aan de vakgroep privaatrecht en notarieel recht van de Rijksuniversiteit Groningen
Noten:
1) Men kan hierbij bijvoorbeeld denken aan (eeuwen)oude schedels, veenlijken of geprepareerde lichamen in een anatomisch museum.
2) Zo is het mijns inziens niet mogelijk om conservatoir derdenbeslag op de as van een overledene te leggen, hetgeen in de praktijk nog wel eens gebeurt (zie bijvoorbeeld: Rb Roermond, 19-4 2006, LJN:AW2485).
3) Zie over dit onderwerp ook: Verstappen, De notaris en de boedelafwikkeling, WPNR 2003/6516, p. 60 t/m 65.
4) Wet van 7 maart 1991, houdende nieuwe bepalingen inzake lijkbezorging. Inmiddels is een voorstel tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging aanhangig bij de Tweede Kamer (wetsvoorstel 30969).
5) In wetvoorstel 30696 wordt de term “verbranding” vervangen door het ingeburgerde begrip “crematie”. Voorts wordt voorgesteld de termijnenwet op deze bepaling niet meer van toepassing te doen zijn, zodat begraving of crematie dan op de vijfde werkdag na het overlijden dient plaats te vinden. Momenteel is dit nog gewoon de vijfde dag.
6) Parl. Gesch. TK 1981-1982, 11 256, nr. 17, p. 6.
7) Rechtbank Assen, 8 maart 2006, LJN:AV4178.
8) De Rechtbank Alkmaar (8 februari 2007, LJN: AZ8093) gaat er vanuit dat de urn op grond van art. 18 lid 2 Wlb kan worden afgegeven aan de opdrachtgever voor crematie, omdat hij degene is die in de asbestemming voorziet. Volgens de Rechtbank Assen (8 maart 2006, LJN: AV4178) is voor het bepalen wie gerechtigd is om over de asbestemming te beslissen niet doorslaggevend wie de opdracht heeft gegeven voor het aanvragen van het in art. 11 jo. 18 lid 1 Wlb bedoelde verlof tot crematie.