De auteur bespreekt in vier delen de stand van zaken met betrekking tot de heffing van omzetbelasting terzake van de levering van onroerende zaken
(Omzetbelasting bij levering van onroerende zaken)
1. Inleiding
Uit art. 11-1-a-1e Wet OB blijkt dat de levering van een onroerende zaak alleen van rechtswege belast wordt met omzetbelasting (hierna ook ‘BTW’), uitsluitend als het gaat om levering van
– hetzij een gebouw met het erbij behorend terrein, dat wordt geleverd vóór eerste ingebruikneming of binnen 2 jaar na eerste ingebruikneming;
– hetzij een bouwterrein.
Art. 11-3-b Wet OB voegt hieraan nog toe dat na de verbouwing van een gebouw de ingebruikneming als eerste ingebruikneming aangemerkt, indien door die verbouwing een vervaardigd goed is voortgebracht.
De tekst van deze bepalingen luidt zo sinds op 11 juli 1997 de wet van 19 juni 1997, Stb. 276, (inzake de levering van bouwkavels en van gebouwen)(1) in werking trad, tegelijk met de wet van 19 juni 1997, Stb. 277, (novelle ter zake van het voormelde wetsvoorstel).(2)
Cruciaal voor een goed begrip van beide bepalingen is de betekenis van de woorden ‘gebouw’ , ‘bouwterrein’ en ‘vervaardigd goed’. Daarover gaat deze bijdrage, in het bijzonder in het kader van nieuwbouw, verbouw, aanbouw en slopen.
Het belang moge duidelijk zijn:
– levering van een nieuw gebouw(3) is steeds van rechtswege belast met 19% omzetbelasting;
– alleen levering van grond waarop geen gebouw staat kan onder omstandigheden worden aangemerkt als levering van een bouwterrein en is dan van rechtswege met omzetbelasting belast.
In beide gevallen kan wat de overdrachtsbelasting betreft de vrijstelling van art, 15-1-a WBR van toepassing zijn.
De levering van andere onroerende zaken dan nieuwe gebouwen en bouwterreinen is nooit van rechtswege belast met omzetbelasting. De vrijstelling van 15-1-a WBR geldt dan ook nooit. Het betreft hier dus uitsluitend:
– de levering van een oud gebouw (4) , en
– de levering van onbebouwde grond, die niet als bouwterrein aangemerkt kan worden.
De levering van dergelijke onroerende zaken kan uitsluitend met BTW belast zijn doordat vooraf voor belaste levering is geopteerd, van belang als de termijn van tien jaar, waarbinnen ten laste van de verkoper herziening plaatsvindt van in aftrek gebrachte omzetbelasting, nog niet verstreken is.(5) Uiteraard dient dan wel aan de daarvoor gestelde voorwaarden te worden voldaan.
Tenslotte wordt er op gewezen dat het wel of niet vervaardigd zijn van een gebouw bepaalt of wel of niet sprake is van een interne levering als bedoeld in art. 3-1-h Wet OB (integratieheffing). Hebben aan- en/of verbouwwerkzaamheden niet geleid tot het tot stand brengen van een nieuw gebouw, waaronder medebegrepen een zelfstandig onderdeel van een groter geheel, dan kan nooit van een interne levering sprake zijn. Een belangrijke consequentie hiervan is, dat de herzieningsregeling van art. 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking OB niet van toepassing is.
2. Ondernemer
Bij alles wat hierboven en hieronder staat, wordt telkens voorondersteld, dat sprake is van een levering in Nederland door een ondernemer(6) in het kader van zijn onderneming (het goed dient tot het ondernemingsvermogen van de leverancier te behoren). Is de leverancier geen ondernemer of behoort het geleverde goed niet tot enig ondernemingsvermogen, dan is heffing van omzetbelasting in het geheel niet aan de orde. Leveringen door particulieren zijn derhalve nooit aan de heffing van omzetbelasting onderworpen.(7) Geheel of gedeeltelijk van BTW vrijgestelde ondernemers (zie art. 11-1 Wet OB) hoeven weliswaar over hun omzet geen of minder BTW af te dragen, maar zij blijven wel ondernemers. Als het gaat om levering van onroerende zaken geldt voor hen dan ook precies hetzelfde als voor ondernemers die uitsluitend belaste prestaties verrichten. De arts die bijvoorbeeld zijn nieuwe praktijkpand binnen twee jaar na eerste ingebruikneming verkoopt en levert, verricht een BTW-belaste prestatie. Tenslotte merk ik nog op dat het ondernemerschap op zichzelf niet kan worden verworven door het aanvragen van een BTW-nummer. Noodzakelijk is het ontplooien van economische activiteit, als bedoeld in art. 4, lid 2, Zesde richtlijn, hetgeen meebrengt dat niet voldoende is dat slechts bij gelegenheid (incidenteel) activiteiten worden verricht (enige regelmaat is noodzakelijk).(8) Is daarvan sprake dan kan de status van ondernemer ook ongewild worden verworven zonder dat men dat zich daarvan bewust is (10 erfgenamen maken tot de nalatenschap behorende landbouwgrond bouwrijp met het oog op levering als bouwterrein. Hof Den Haag, 16 april 2004, LJN AP0230: ondernemerschap, want de werkzaamheden zijn gelet op hun aard, omvang en duur economische activiteiten van voldoende duurzaamheid).
3. Beoordelingstijdtip
Het tijdstip waarnaar wordt beoordeeld volgens welk regime de heffing van omzetbelasting verloopt, is steeds het moment van de levering. Met feiten of omstandigheden van daarvoor of daarna wordt geen rekening gehouden.
Als ten tijde van de levering van een perceel onbebouwde grond een bouwvergunning voor dat perceel is afgegeven, is sprake van een bouwterrein; een eventuele latere schorsing of intrekking van een verleende bouwvergunning wijzigt de gevolgen voor de omzetbelasting ten aanzien van die levering niet.(9) Als ten tijde van de levering de sloop van een oud gebouw nog niet volledig is voltooid zodat nog niet kan worden gesproken van onbebouwde grond, is van een bouwterrein geen sprake, ook niet als de sloop binnen zeer korte tijd na de levering voltooid zal zijn.
4. Wat is een gebouw?
Het begrip ‘ gebouw’ dient voor de omzetbelasting in ruime zin te worden verstaan. Blijkens art. 11-3-a Wet OB, dat spoort met art. 4-3-a laatste zin Zesde richtlijn, omvat de term ‘gebouw’ immers ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. Onder de term ‘gebouw’ vallen dus niet alleen woningen, winkels, kantoorpanden, schuren of garages, maar bijvoorbeeld ook kunstwerken van weg- en waterbouw, zoals bruggen, viaducten, tunnels, masten, straten, wegen en pleinen, spoorwegen, sluizen, zwembaden, voorts atletiekbanen en kunstgrasvelden, telkens onder de voorwaarde dat zij vast met de grond zijn verbonden. Beplantingen –en andere door natuurlijke oorzaak gevormde opstallen, zoals duinen- vallen uitdrukkelijk buiten de definitie van gebouw, aangezien dat geen constructies (bouwsels) zijn. Kan ook een zee- of rivierdijk, als bouwwerk worden aangemerkt? Ik zou, gelet op de voormelde ruime definitie, geen reden kunnen bedenken waarom een dijk –voorwaar een constructie en geen natuurlijke verhoging van het landschap- niet als vast met de grond verbonden bouwwerk aangemerkt zou kunnen worden. In dezelfde zin oordeelde het Hof Arnhem.(10) Vermeldenswaard is hier evenwel de minder stellige mening van de A-G De Wit .(11) Volgens de A-G kan een dijk wel een gebouw zijn, maar zullen de omvang en de aard van de constructie die ten grondslag ligt aan een dergelijke waterkering in voorkomend geval de doorslag moeten geven of daadwerkelijk van een gebouw sprake is. Deze door de A-G aangebrachte beperking valt echter noch uit de wet noch uit de jurisprudentie van het hof EG op te maken. De A-G wijst in dit verband op de zaak Emmen(12), waarin het HvJ EG het woord ‘ opstal’ gebruikt in plaats van het woord ‘gebouw’ of ‘bouwwerk’, hetgeen er volgens de A-G op zou kunnen wijzen dat in de optiek van het hof alleen constructies boven de grond als ‘gebouw’ zouden kunnen worden aangemerkt. Maar veel waarde hecht ook de A-G zelf aan dit taalgebruik niet. De A-G wijst er immers ook op dat de procestaalversie spreekt van “un édifice” en dat de Duitse respectievelijk Engelse vertalingen spreken van ‘Gebäude’ en ‘a building’, terwijl voorts in het Maierhofer-arrest consequent het begrip ‘gebouw’ wordt gebruikt. Ik zou wat betreft de betekenis die het woord opstal in ons recht heeft, ook nog willen wijzen op art. 5:101 BW, waarin het recht van opstal zeer ruim wordt gedefinieerd als ‘een zakelijk recht om in, op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen’. Voor een beperking van het begrip ‘gebouw’ tot uitsluitend constructies op de grond is dan ook naar mijn mening onvoldoende grond.
Alles overziende is mijn conclusie dat iedere constructie op of in de grond, die vast met de grond is verbonden, ongeacht de aard of de functie, als een gebouw in de zin van art.11-3-a Wet OB dient te worden aangemerkt.
5. Wanneer is een bouwwerk vast met de grond verbonden (onroerend)?
Waar art. 11-3-a Wet OB, dat aansluit bij art, 4-3-a Zesde richtlijn, een gebouw definieert als ‘ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden’, dient daaronder te worden verstaan ieder bouwwerk dat
‘niet gemakkelijk kan worden gedemonteerd of gemakkelijk kan worden verplaatst, ( …)’.
Aldus is uitgemaakt door het Europese Hof van Justitie in de Maierhofer-zaak(13) , zowel voor de levering van een bouwwerk, als voor de verhuur daarvan.(14) Het Hof maakt duidelijk dat voor de heffing van omzetbelasting het begrip ‘onroerende zaak’ niet verstaan dient te worden in de betekenis die dat begrip heeft volgens het nationale burgerlijke recht (wat Nederland betreft art. 3:3 BW), maar dat dit begrip in communautaire zin dient te worden verstaan.(15) De jurisprudentie van de Hoge Raad gevormd over de betekenis van de in art. 3:3 BW voorkomende woorden ‘duurzaam met de grond is verenigd’ is derhalve niet van betekenis voor de omzetbelasting (overigens wel voor de overdrachtsbelasting en onroerendezaakbelasting).
In concreto betekent de beslissing van het Hof dat een op de grond aangebracht bouwwerk dat betrekkelijk gemakkelijk kan worden gedemonteerd of kan worden verplaatst, voor de heffing van de omzetbelasting niet wordt aangemerkt als een gebouw in de zin van art. 11 Wet OB, maar als een roerende zaak moet worden beschouwd. Onbelangrijk is of het gaat om een bouwwerk dat was neergezet met de naar buiten toe kenbare bedoeling van de bouwer dat het duurzaam ter plaatse zou blijven.
In de kwestie waarover het Europese Hof had te oordelen was sprake van de verhuur voor in beginsel 5 jaar van uit prefab-elementen opgetrokken gebouwen (ten behoeve van de tijdelijke opvang asielzoekers), dat op betonnen sokkels rustte die waren geplaatst op een betonnen fundering. De muren, bestaande uit platen, waren in de fundering verankerd door schroefbouten. De getimmerde dakconstructies waren met dakpannen bedekt. De bodem en de muren van de sanitaire ruimtes en de keukens waren betegeld. Het gebouw kon weliswaar worden gedemonteerd en daarna elders weer worden opgetrokken, maar voor het demonteren alleen al waren 80 mandagen nodig. Volgens het Hof betekende dit dat het gebouw niet gemakkelijk verplaatsbaar was en dus onroerend. De duur van de huurovereenkomst achtte het Hof evenmin doorslaggevend om uit te maken of de betrokken gebouwen roerend dan wel onroerend zijn.
De uit de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot art. 3:3 BW naar ik veronderstel genoegzaam bekende drijvende steigers, zeecontainers(16), rijdende kranen, stacaravans en portacabins, door de Hoge Raad consequent aangemerkt als onroerende zaken omdat zij bestemd waren duurzaam ter plaatse te blijven, zullen in de regel wel gemakkelijk demontabel en/of verplaatsbaar zijn. Voor de BTW zijn het dan derhalve roerende zaken en geen gebouwen, hetgeen betekent dat de levering en verhuur ervan door een ondernemer in beginsel steeds, ongeacht hoe lang het bouwwerk al in gebruik is, met BTW belast zal zijn. Gevolg hiervan is dat samenloop kan optreden tussen overdrachtsbelasting en omzetbelasting zonder dat daarvoor een vrijstelling is voorzien (art. 15-1-a WBR is niet van toepassing, omdat geen sprake is van een een levering als bedoeld in art. 11-1-a-1° Wet OB, of van een dienst als bedoeld in art. 11-1-b, slotalinea, Wet OB).
Voorbeeld: ondernemer O verkoopt en levert een perceel grond met daarop uitsluitend een aantal als opslagruimte in gebruik zijnde portacabins aan X (koopsom in totaal € 150.000, exclusief BTW). De portacabins zijn onroerend in de zin van art. 3:3 BW, maar roerend in de zin van het communautaire omzetbelasting-recht. De waarde van de grond zonder portacabins bedraagt € 100.000 en met € 150.000. Overdrachtsbelasting wordt nu geheven over € 150.000. Voor de omzetbelasting is sprake van de levering van twee soorten goederen: roerende zaken (portacabins), terzake waarvan BTW dient te worden afgedragen over € 50.000, en een onroerende zaak (onbebouwde grond). De levering van de grond is niet aan de heffing van omzetbelasting onderworpen, tenzij die grond als een bouwterrein aangemerkt zou kunnen worden. Terzake van de samenloop overdrachtsbelasting-omzetbelasting die het gevolg is van het uiteenlopen van de betekenis van het begrip onroerende zaak voor de overdrachtsbelasting en de omzetbelasting brengt de redelijkheid mee dat een beroep op kwijtschelding wordt gehonoreerd. Aanpassing van art. 15-1-a WBR zou juister zijn.
6. Gebouw in aanbouw
Een gebouw in aanbouw is op zichzelf ook een gebouw, zodra sprake is van een vaste verbondenheid met de grond. Ik zou menen dat de fundering van een gebouw als zodanig kan worden aangemerkt, hetgeen impliceert dat grond waarop nog slechts de fundering van een gebouw is aangebracht, reeds als bebouwde grond moet worden aangemerkt.
7. Gebouw tijdens sloopwerkzaamheden
Een oud gebouw dat wordt gesloopt blijft een gebouw –en de grond blijft derhalve ‘bebouwde grond’ – zolang de sloop niet is voltooid. Wordt voordat de sloop is afgerond geleverd, dan wordt geen bouwterrein geleverd (de grond is immers nog bebouwd), terwijl evenmin een nieuw vervaardigd gebouw wordt geleverd (deze conclusie wordt hieronder nader besproken). Niet relevant is of ten tijde van de levering het vaste voornemen bestaat de sloop volledig af te ronden en de onbebouwde grond vervolgens te bebouwen. Zie voor een geval waarin het slopen van een oud gebouw op een oor na gevild was HR 7 maart 2003, V-N 2003/15.8.(17) Het betrof de levering van een perceel grond waarop nog slechts enkele muren stonden van een bijna volledig gesloopt gebouw (de beoogde volledige sloop zou nog maar een paar weken vergen). De door het Hof Den Haag(18) in deze kwestie aanvaarde proces-benadering (het slopen zou zonder twijfel spoedig na de levering noodzakelijkerwijs tot bouwgrond leiden) werd door de Hoge Raad verworpen. De levering betrof volgens de Hoge Raad bebouwde grond was dientengevolge niet met (aftrekbare) BTW belast, maar wel met (niet-aftrekbare) overdrachtsbelasting.
Men zou nog kunnen opperen dat door de gedeeltelijke sloop een nieuw gebouw was voortgebracht in de zin van art. 11-3-b Wet OB, zodat de levering tijdens de sloop op die grond wel met omzetbelasting belast zou zijn. In zijn conclusie (5.7) voorafgaande aan het arrest van HR 7 maart 2003 wijst A-G Groeneveld op deze mogelijkheid. Hij komt evenwel tot de slotsom dat door louter sloopwerkzaamheden te verrichten geen nieuw vervaardigd gebouw als bedoeld in art. 11-3-b Wet OB kan worden voortgebracht, aangezien het gebouw door de gedeeltelijke sloop weliswaar een functie verliest, maar geen nieuwe functie daarvoor terugkrijgt, hetgeen de A-G essentieel vindt om van vervaardiging van een nieuw gebouw te kunnen spreken. De Hoge Raad komt vervolgens tot dezelfde conclusie, maar wel langs een andere weg dan die van toetsing aan het criterium van art. 11-3-b Wet OB (Van Dijk’s Boekhuis, zie paragraaf 10). De Hoge Raad merkt op dat art. 11-3-b Wet OB, van kracht sinds 19 juli 1997, alleen betrekking heeft op het geval dat door verbouwing van een gebouw een nieuw gebouw ontstaat en dat is volgens de Raad bij het verrichten van sloopwerkzaamheden niet het geval! Letterlijk luidt de desbetreffende overweging van de Hoge Raad aldus:
“Het uitvoeren van sloopwerkzaamheden aan een gebouw kan niet worden aangemerkt als het verrichten van een verbouwing. Derhalve kan het enkele uitvoeren van sloopwerkzaamheden aan een gebouw dat in gebruik is of in gebruik is geweest, niet tot gevolg hebben dat het gebouw tijdens of na die werkzaamheden als zodanig voor het eerst in gebruik kan worden genomen in de zin van artikel 11, lid 1, letter a, 1e, van de Wet, ongeacht of de werkzaamheden meer of minder ingrijpend zijn en ongeacht of deze gericht zijn op volledige afbraak dan wel de aanzet zijn tot een verbouwing in de zin van artikel 11, lid 3, letter a(b, VS), van de Wet. De levering van een op deze wijze bewerkt gebouw is derhalve niet van de vrijstelling uitgezonderd.”
Het gevolg van deze verrassende redenering is dat oude jurisprudentie, betrekking hebbend op het recht dat gold tot 19 juli 1997, zijn betekenis heeft verloren. Dat geldt bijvoorbeeld voor HR 15 september 1993, BNB 1993/314. Deze uitspraak betrof het geval dat een pand, dat door brand grotendeels was verwoest, ten tijde van de levering was gesloopt op uitsluitend de betonnen vloer en de funderingen na. Onder vigeur van het toen geldende recht oordeelde de Hoge Raad dat de onroerende zaak een zodanige aardverandering had ondergaan, dat een nieuw goed was ontstaan, dat tevoren niet bestond (Van Dijks’s Boekhuis-criterium). Anders dan de A-G Groeneveld in zijn voormelde conclusie verdedigde achtte de Hoge Raad het destijds dus wel degelijk mogelijk dat door sloop (functieverlies) een nieuw vervaardigd goed (vast met de grond verbonden bouwwerk) werd voortgebracht. Door de voormelde redenering van de Hoge Raad is dit onder vigeur van het recht dat geldt sinds 19 juli 1997 niet meer mogelijk, hetgeen voor de praktijk nogal verschil maakt. Leveren tijdens de sloop geschiedt nu dus altijd BTW-onbelast (wel overdrachtsbelasting), waar dat vroeger veelal BTW-belast geschiedde (geen overdrachtsbelasting). Het is dus, zo voegt de Hoge Raad er nog aan toe, niet relevant of de sloopwerkzaamheden wel of niet ingrijpend zijn en ook niet of deze gericht zijn op volledige afbraak dan wel de aanzet zijn tot een verbouwing.
Toepassing
Wordt van een oud flatgebouw alleen de bovenste etage gesloopt, dan zal de daarna volgende levering van het flatgebouw niet met BTW belast zijn. Aan de vraag of een nieuw gebouw is voortgebracht (art.11-3-b Wet OB) wordt niet toegekomen, nu van een verbouwing van de flat geen sprake is.
8. Bij een gebouw behorende grond
Als bij een gebouw behorend terrein moet ingevolge art. 11-3-c Wet OB 1968 worden aangemerkt: ieder terrein dat naar maatschappelijke opvattingen behoort bij dan wel dienstbaar is aan het gebouw. De functie van de onroerende zaak speelt bij de beoordeling hiervan mijns inziens een belangrijke rol. Zo zal een siertuin rondom een nieuwbouwwoning bij die woning behoren, maar de aangrenzende akker landbouwgrond niet. Als een bedrijfspand wordt geleverd zal de aan dat bedrijf dienstbare grond en eventuele parkeerplaats aangemerkt kunnen worden als bijbehorende grond. De vraag wat voor de omzetbelasting als bij een gebouw behorende grond aangemerkt moet worden, vertoont verwantschap met de problematiek van art. 1:88-1-a BW (tot de echtelijke woning behoren mede zaken die bij een zodanige woning behoren).
Voorts merk ik nog op dat, als een gedeelte van een bij een nieuw gebouw behorend terrein dat nog niet in gebruik is genomen, wordt doorverkocht en geleverd, die levering van rechtswege met BTW belast is (onderdeel gehele complex). Hetzelfde geldt bij levering binnen twee jaar na eerste ingebruikneming. Wordt in voormelde casus een stukje grond geleverd in de periode na verstrijken van de tweejaarstermijn, maar voordat de herzieningstermijn is versterken, dan verdient het aanbeveling voor belaste levering te opteren ten einde herziening van een deel van de in vooraftrek gebrachte omzetbelasting te voorkomen.
(wordt vervolgd)
Mr. J.C. van Straaten
Docent belastingen van rechtsverkeer aan de Universiteit Utrecht, zelfstandig adviseur en opleider te Amsterdam.
Noten:
1) Deze wet is een reactie op HR 21 november 1990, BNB 1991/119 (Sint Oedenrode-arrest). Deze novelle is een reactie op HR 7 december 1994, BNB 1995/87 (Bloembollenarrest).
3) Onder ‘nieuw gebouw’ versta ik in deze bijdrage telkens een gebouw dat na te zijn vervaardigd:
– nog nooit in gebruik is genomen, of
– korter dan twee jaar voor de levering voor het eerst in gebruik is genomen.
4) Onder ‘oud gebouw’ versta ik in deze bijdrage telkens een gebouw dat ten tijde van de levering reeds twee jaar of meer voordien voor het eerst in gebruik is genomen.
5) Zie de herzieningsregeling van art. 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking OB. Door te opteren wordt herziening voorkomen. De 10-jaarstermijn begint echter voor de koper opnieuw te lopen. Als een oud gebouw of een perceel onbebouwde grond (geen bouwterrein) wordt geleverd na de herzieningsperiode is opteren voor belaste levering voor de verkoper niet zinvol en voor de koper bezwarend. In geval van opteren voor belaste levering is de overdrachtsbelastingvrijstelling van art. 15-1-a WBR nooit van toepassing.
6) Volgens art. 7 Wet OB 1968 is ondernemer: ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent (lid 1). Onder bedrijf valt blijkens het tweede lid van art. 7 ook:
– het beroep (notaris, advocaat, accountant etc.) en
– de exploitatie van een enkel vermogensbestanddeel om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen (in het bijzonder valt hier te denken aan de verhuur of verpachting van een onroerende zaak; op grond van art. 7 Wet OB 1968 wordt dus iedere verhuurder en verpachter als ondernemer in de zin van de omzetbelasting aangemerkt. Let wel: voor toepassing van art. 31 Wet OB geldt de overgang van het verhuurde pand niet als de overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen. Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch, 30 oktober 2003, LJN AN9547.
7) Zie bijvoorbeeld Hof Den Bosch, 11 april 2003, LJN AF9898. Koper meende er belang bij te hebben dat de levering met BTW belast zou zijn. Verkopers hadden feitelijk nimmer een onderneming gehad. De inderhaast gedane aanvraag van een BTW-nummer, vlak voor de levering, die overigens volgens de fiscus niet was ontvangen, kon geen baat brengen.
8) HR 14 mei 2004, LJN AO9506: 3.3.2. Zoals blijkt uit (het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 26 september 1996, Renate Enkler, nr. C-230/94, Jurispr. 1996, blz. I-4517, V-N 1997 blz. 653, punt 20, en in dezelfde zin het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 november 2000, Floridienne SA, Berginvest SA, nr. C-142/99, Jurispr. 2000, blz. I-9567, V-N 2000/53.17, punt 28, ziet het begrip economische activiteit in de eerste en tweede zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn niet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten. Dit brengt mee dat het buiten redelijke twijfel is dat het organiseren van een incidentele publieksavond als de onderhavige niet kan worden aangemerkt als een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn, nu de daarvoor vereiste regelmatigheid ontbreekt. Het middel faalt mitsdien.
9) Conform mededeling ministerie van Financiën, 21 januari 1998, V-N 12 februari 1998, p. 806.
10) Hof Arnhem, 5 december 2002, V-N 2003/17.3.8
11) Conclusie d.d. 25 februari 2004, nr. 39 489, genomen in de nog lopende cassatie-procedure met betrekking tot de voormelde uitspraak van het Hof Arnhem.
12) HvJ EG 28 maart 1996, zaak C-468/93 (Emmen), Jur. EG 1996, I-1721, tevens opgenomen in V-N 1996, blz. 1545, punt 24. Zie overweging 25 van het arrest.
13) Arrest van 16 januari 2003, BNB 2001/123, V-N 2003/9.19, zie ook de bespreking in FBN 2004, 3.
14) Rechtsoverweging 34: ‘Aldus gedefinieerd komt het begrip gebouw overeen met de definitie hiervan in artikel 4, lid 3, sub a, van de Zesde richtlijn, betreffende de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw. Er is namelijk geen reden om aan dit begrip, wanneer het een verhuur als bedoeld in artikel 13, B, sub b, van deze richtlijn betreft, een andere betekenis te geven dan wanneer het een levering als bedoeld in artikel 4, lid 3, sub a, betreft’.
15) wat betreft de heffing van omzetbelasting is aldus de beslissing van HR 5 januari 2000, BNB 2000/83 ( zeecontainers-arrest) achterhaald.
16) HR 5 januari 2003, BNB 2003/83
17) Deze procedure is ook besproken door J.T.Sanders in FBN 2003, nr.30.
18) Hof Den Haag 12 juli 2001, V-N 2002/22.23
________________________________________