E.D. Eijken, Compendium van het Overijssels recht vóór 1811
E.D. Eijken, Compendium van het Overijssels recht vóór 1811, bezorgd door P. Brood en Js. Mooijweer, Werken van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis 45 / Publicaties van de IJsselacademie 199, Stichting IJsselacademie (i.s.m. het Historisch Centrum Overijssel), z.p. [Kampen], 2007, 656 pp. (ISBN 978-90-6697-186-8), prijs € 39,95 (excl. verzendkosten)
Op 13 november 2003 overleed ten gevolge van een tragisch ongeval de oud-rijksarchivaris van Overijssel mr. E.D. Eijken op vierenzeventigjarige leeftijd. Eijken, de man van het Repertorium op de Overstichtse en Overijsselse leenprotocollen, 1379-1805 (Zwolle 1995), was toen reeds decennia lang werkzaam aan wat nu zijn magnum opus blijkt te zijn geworden, zijn Inleiding in het vóór 1811 in Overijssel geldende recht. Een handleiding voor amateurs en rechtshistorici. Het manuscript was in 2003 in eerste versie gereed, de bespreking ervan met de uitgever, de Stichting IJsselacademie in Kampen, was voor driekwart gevorderd. Na Eijkens overlijden was het als het ware een ereschuld aan de nagedachtenis van de auteur om zijn werk alsnog het licht te doen zien. Die ereschuld is nu ingelost door de bezorgers van het werk, dr. Paul Brood van het Nationaal Archief en drs. Jos Mooijweer, de directeur van de IJsselacademie. Het werk kreeg als definitieve titel mee: Compendium van het Overijssels recht vóór 1811. Het werd op vrijdag, 19 januari 2007, tijdens een symposium gehouden te Zwolle in het Historisch Centrum Overijssel (voorheen het Rijksarchief in de Provincie Overijssel) gepresenteerd.
‘Compendium’ betekent niets anders dan ‘beknopte samenvatting’. Deze beschrijving past wonderwel op het Compendium van het Overijssels recht vóór 1811. Hoe uitgebreid en imposant het boek ook is, elk onderwerp wordt bondig behandeld. De lezer hoeft geen nieuwe theorieën en nauwelijks nieuwe inzichten te verwachten – ook dat past bij het karakter van een compendium. De literatuur waarnaar verwezen wordt, mag aan de rechtshistoricus bekend worden verondersteld. De oorspronkelijke, door Eijken aan zijn werk gegeven subtitel ‘Een handleiding voor amateurs en rechtshistorici’ is mijns inziens door de bezorgers terecht geschrapt: voor amateurs lijkt het compendium mij al te zware kost te zijn. Voor rechtshistorici daarentegen is het een formidabel naslagwerk. Laatstgenoemde functie, die van naslagwerk, is ook de belangrijkste functie di
e de bezorgers in hun ‘Woord vooraf’ aan het werk toedichten.
De materie van het Compendium van het Overijssels recht vóór 1811 is onderverdeeld in 22 hoofdstukken. Hoofdstuk I (‘Overijssel: ontstaan en ontwikkeling’) geeft een nuttig en helder overzicht van de Overijsselse geschiedenis in staatkundig opzicht. Daarna ligt de nadruk op met name de rechtspraak en alles wat daarmee samenhangt (de onderscheiden soorten rechtbanken, het procesrecht, enzovoort). Zoals we in alle rechtshistorische handboeken kunnen lezen, draait het bij macht en overheidsgezag steeds weer om de vraag wie controle uitoefent over de rechtspraak, wie de rechtspraak organiseert, wie recht spreekt. De rechter had in het oude recht op ieder niveau in de maatschappij een sleutelpositie, of het nu op rijksniveau een rechter in het Rijkskamergerecht was of op buurschapsniveau de buurrichter. Het is daarom begrijpelijk dat ook in het Compendium van het Overijssels recht vóór 1811 veel tekst aan de rechtspraak wordt gewijd, te weten de hoofdstukken II, IV, VII tot en met X, en – in het bijzonder met betrekking tot het procesrecht – de hoofdstukken XI tot en met XIII. Vervolgens komt het privaatrecht aan de orde (de hoofdstukken XIV tot en met XVII), het strafrecht (hoofdstuk XVIII) en het recht en de instellingen die de status en de positie van personen bepaalden (de riddermatigheid, het leenrecht, het burgerschap, de horigheid en – om het met een anachronistische term uit te drukken – ‘openbare lichamen’ als de buurschap, de marke en het kerspel; de hoofdstukken XIX tot en met XXI). Het Compendium wordt afgesloten met een, wat men wellicht zou kunnen noemen, ‘administratiefrechtelijk’ onderwerp, over de ‘Registratie en bewaring’ (van protocollen, vonnissen, vervreemding van onroerend goed, retroacta van de ‘burgerlijke stand’ enzovoort; het laatste hoofdstuk, XXII).
Er valt veel positiefs over het Compendium te zeggen. Zo wordt, zoveel is onmiddellijk duidelijk, zeer veel behandeld. Het boek is prachtig verzorgd uitgegeven, vooral ook wat de vele afbeeldingen betreft. Dit geldt voor de reproducties van oude titelpagina’s, tekeningen e.d., maar evenzeer voor de speciaal voor dit boek vervaardigde kaarten. De ‘glossen’ in de kantlijn, die in een paar steekwoorden het onderwerp van de betreffende alinea aangeven, zijn uitermate handig voor een doelmatig gebruik van het boek. Allerlei begrippen als ‘griffier’, ‘drost’, ‘ambtman’, ‘schout’, ‘stadsschout’, ‘burgemeester’ enzovoort, worden steeds goed en verhelderend omschreven.
Kritiek is echter ook mogelijk. De samenvattingen aan het eind van ieder hoofdstuk acht ik over het algemeen overbodig. Daarin wordt herhaald wat – meestal slechts kort tevoren – al alleszins beknopt is gezegd. Het afbeeldingenmateriaal is zoals gezegd prachtig verzorgd, maar de afdeling ‘Kleurenafbeeldingen’ aan het einde van het boek (pp. 641-656) is weer overbodig: zij bestaat uit dezelfde afbeeldingen, maar dan in kleur, als de afbeeldingen die wij her en der verspreid over het boek reeds, maar dan in zwart-wit, hebben kunnen zien. Had liever de over het boek verspreide afbeeldingen in kleur weergegeven, zou ik zeggen: dan hadden de zwart-wit-varianten eenvoudig weggelaten kunnen worden. De registers zijn helaas verre van volledig. Daaraan had meer tijd moeten zijn besteed, juist vanwege de functie van het Compendium als naslagwerk. Een plaatsnamen- en een persoonsnamenregister ontbreken geheel; het trefwoordenregister (pp. 632-638) is verre van volledig. Naar belangrijke, in de tekst voorkomende begrippen als ‘buurrichter’, ‘hofmeier’, ‘holting’, ‘meente’, ‘gezworen gemeente’, zal men in het trefwoordenregister tevergeefs zoeken. Anderzijds vindt men in de tekst termen die niet afdoende worden verklaard. Op p. 59 duikt bijvoorbeeld de term ‘stadswigbolden’ op, maar een woordverklaring wordt er niet bij gegeven. Uit de context leert de lezer, dat het gaat om de ‘veel kleinere territoria […] van de steden en van de schouten, die in Twente richter werden genoemd’. Een tweede voorbeeld is de term ‘koepschat’ op p. 431. Voor veel lezers blijft het waarschijnlijk gissen wat hiermee werd bedoeld. Ook wordt nogal eens op een beperkt aantal auteurs geleund wanneer een bepaald thema wordt behandeld. Een voorbeeld hiervan is hoofdstuk XX over ‘Hoven en horigheid’, waarin veelvuldig dezelfde auteurs worden aangehaald (de dissertaties van Massink (1927) en Aalbers (1979), de uitgegeven doctoraalscriptie van Rorink (1996) en het matige werkje van Gerard e.a. over de hof Ootmarsum (1984)) – wat ook wel weer deels begrijpelijk is, aangezien er ter zake niet zoveel gezaghebbends is gepubliceerd, althans niet ‘typisch Overijssels’. Naar mijn smaak wordt ook nogal eens te uitgebreid uiteengezet wat eigenlijk bekend mag worden verondersteld. Of de auteur zet (te) uitgebreid uiteen wat hoegenaamd niet als ‘typisch Overijssels’ moge worden beschouwd. Voorbeelden hiervan zijn de omschrijvingen van ‘lichamelijk en onlichamelijk goed’, ‘persoonlijk en zakelijk’ en ‘onroerend en roerend’ in Hoofdstuk XIII, de uiteenzettingen met betrekking tot begrippen als ‘verbintenis’, ‘zekerheidsrechten’, ‘overeenkomst’ en dergelijke meer in Hoofdstuk XIV, en de definities gegeven in Hoofdstuk XV. Hier stuit men wellicht op een gevolg van de oorspronkelijke opzet van de auteur, namelijk dat het werk door hem óók bedoeld was voor ‘amateurs’, zoals blijkt uit de oorspronkelijke, hierboven aangehaalde subtitel die Eijken voor ogen stond.
Hoofdstuk V geeft een overzicht van de rechtsbronnen. Slechts één alinea van zeven regels wordt gewijd aan de Saksenspiegel, een belangrijk rechtsboek uit de jaren 1215-1235, dat ook in Overijssel van invloed is geweest (p. 113). Dat is bepaald te weinig. In hoofdstuk VI krijgt het Deventer stadsrecht van 1642 – het derde stadsrecht van Deventer in de telling van Hogenstijn(1) – (terecht) ruime aandacht. De meest prominente plaats neemt uiteraard het op 12 maart 1630 vastgestelde Overijsselse landrecht in. Dit landrecht, bestaande uit twee delen van respectievelijk 22 en 27 titels, was (met wijzigingen) van kracht tot 1811, ruim 180 jaar derhalve. Op het symposium tijdens hetwelk het Compendium werd gepresenteerd (19 januari 2007), hield oud-rijksarchivaris van eerst Drente en nadien Gelderland, en in die hoedanigheid (in althans geografisch opzicht) de collega proximus van Eijken, prof. mr. F. Keverling Buisman (Universiteit van Amsterdam), een voordracht getiteld ‘Het Overijsselse landrecht in heden en verleden’. Keverling Buisman besprak de kwestie of de bepalingen van het Overijsselse landrecht van 1630 gebaseerd zijn op die van het Veluwse landrecht van 1593 (de Reformatie der Landtrechten und Gebruicken van Veluwen und van Veluwenzoom) of zelfs op die van het daaraan voorafgaande Veluwse ontwerp-landrecht van 1565.(2) Een kwestie die door vele rechtshistorici met ‘ja’ wordt beantwoord. Door twee titels in het Overijssels landrecht van 1630 (te weten uit het tweede deel: titel V, ‘Van Testamenten’ en titel IX, ‘Van Huyringe ofte Pachtinge’) te vergelijken met de overeenkomende titels in het Veluwse landrecht van 1593, kwam Keverling Buisman tot de voorlopige conclusie, dat een zodanig verband niet zondermeer mag worden aangenomen. Nu is een vergelijking op grond van slechts twee titels uiteraard te beperkt om tot boude uitspraken te kúnnen komen – hetgeen Keverling Buisman dan ook niet deed. Wat hij tevens aan de orde stelde, was dat er, in het algemeen geformuleerd, grote overeenkomsten tussen de vele, verschillende Overijsselse land- en stadsrechten moeten hebben bestaan. Er moet veelvuldig sprake zijn geweest van, wat ik hier maar zal noemen, een ‘costumiere kruisbestuiving’. Waarom immers zou elk gewest, elke stad, elk dorp het wiel voor de tweede maal hebben uitgevonden, als dit wiel elders al uitgevonden was? Sommige codificaties van gewestelijke en plaatselijke costumen genoten groot gezag, ook buiten de grenzen van het eigen gewest – Keverling Buisman gaf als voorbeeld het land- en stadsrecht van het Kwartier van Roermond van 1620.(3) Men zou wat deze ‘kruisbestuiving’ ook kunnen denken aan bijvoorbeeld de vele Brabantse costumen die rond het midden van de zestiende eeuw op last van keizer Karel V werden opgetekend. Die lijken materieel en tekstueel vaak ook veel op elkaar.(4) Een typisch Overijssels voorbeeld gaf Keverling Buisman niet, maar ik kan zo’n voorbeeld wel noemen: het Zwolse stadsrecht van 1794.(5) Dit (zeer late) stadsrecht van één jaar vóór de Bataafse Omwenteling wordt her en der in het Compendiumgenoemd. Materieel lijkt dit Zwolse stadsrecht in sommige opzichten sterk op de Gereformeerde Landt-Rechten ende Gewoonten van de vier Nijmeegse Bovenambten (het Rijk van Nijmegen, het Land van Maas en Waal, de Overbetuwe en de Nederbetuwe) van 1686, zo is mij gebleken. (6) Soms zijn de bepalingen zelfs woordelijk gelijk – een bewijs dat men in het eigen gewest inspiratie opdeed uit andere (naburige) gewesten.
In de hoofdstukken over de verschillende soorten rechtbanken (de hoofdstukken VII tot en met X) wordt – hoe overzichtelijk deze ook mogen zijn – een beschouwing over het Westfaalse veemgerecht node gemist. Terwijl dit in de Late Middeleeuwen in Overijssel toch zeker van belang was, in het bijzonder in Deventer (dat zowaar de zetel van een ‘vrijgerecht’ was), en terwijl dienaangaande toch een belangrijk werk voorhanden is: mevrouw Kossmann-Putto’s Het heimelijk gerecht uit 1993.(7) Eventueel had een dergelijke beschouwing ook kunnen zijn ondergebracht in hoofdstuk XVIII over het Overijsselse strafrecht (‘Misdrijf en overtreding’), bijvoorbeeld onder paragraaf ‘f. Strafvervolging vóór 1600’ (pp. 486-488, over het zogeheten ‘heimaal’).
Hoofdstuk XVI over ‘Personen- en huwelijksrecht’ (dat tevens over het Overijsselse huwelijksvermogensrecht handelt) is instructief en correct, en dat geldt in het algemeen ook voor hoofdstuk XVII over ‘Erfrecht’. Terecht wordt op p. 453 gesteld dat het Overijsselse intestaat-erfrecht ‘enigszins leek op het Hollandse aasdomsrecht’. Hierin was de graad van bloedverwantschap doorslaggevend. Men mag er gevoeglijk van uit gaan – dit was immers het geval in Groningen, Drente en de Gelderse kwartieren –, dat bloedverwanten tot en met de tiende graad ab intestato erfden. Dit is echter, voorzover ik weet, in geen enkele Overijsselse rechtsbron met zoveel woorden bepaald – vandaar dat in het Compendium evenmin van deze regel gewag wordt gemaakt.
Af en toe wordt een ‘erfrechtelijke’ uitglijder gemaakt, bijvoorbeeld op p. 457, wanneer in verband met de zin ‘Tegenwoordig is een dergelijk fideï-commis of erfstelling over de hand in het algemeen verboden, maar in een beperkt aantal gevallen met betrekking tot kinderen en naaste familieleden toegestaan.’, in noot 28 aldaar wordt verwezen naar de artt. 4:926-927 en 1020 BW (oud). ‘Tegenwoordig’ is namelijk wel wat meer mogelijk, gelet op de artt. 4:56 en 141 BW.(8) En om in verband met het huidige verbod op het maken van mutuele testamenten te verwijzen naar De Blécourt/Fischer (1967), is ook wat ver gezocht. Beter hadden de auteur en/of de bezorgers kunnen verwijzen naar art. 4:93 BW betreffende het verbod op het maken van gemeenschappelijke testamenten, het genus waarvan de mutuele testamenten zoals bekend een species zijn. Op p. 461 wordt ‘De zogenaamde falcidieke of Trebelliaanse portie’ op één hoop gegooid, zoals wel vaker geschiedt. We zien dit zelfs in contemporaine bronnen gebeuren, zoals in de costumen van ’s-Hertogenbosch van ca. 1607.(9) Begrijpelijk misschien, maar onjuist. De trebelliaanse (of trebellianieke) portie is voorwaar wel iets anders dan de falcidieke portie (of het ‘falcidische kwart’). Zie bijvoorbeeld hetgeen Godding ons hierover mededeelt. Tot slot zou, wat het Overijsselse huwelijksvermogensrecht en erfrecht betreft, een beschouwing over de voortgezette of gecontinueerde gemeenschap op zijn plaats zijn geweest, temeer omdat de zogeheten ‘samenwinning’ – het samenwonen van meerdere generaties van dezelfde familie op hetzelfde patrimonium – in vroeger tijden in Overijssel een belangrijk fenomeen is geweest.
Nog twee losse opmerkingen tot slot. De Sint-Maartenslieden onder Giethoorn (in het Compendium als ‘Sint Maartensmannen’ genoemd op de pp. 538, 542-544, 552, 556, 558, 560, 562 en 564-567, en niet alleen, zoals het trefwoordenregister op p. 637 vermeldt, op de pp. 542 en 552) worden door Eijken zondermeer gerekend tot de ‘horigen’ (zie hoofdstuk XX, ‘Hoven en horigheid’). Dit moge gezien de positie van de Sint-Maartenslieden in latere eeuwen waar zijn, maar de vraag is of dit aanvankelijk ook zo was. De Sint-Maartenslieden in de stad Utrecht (en elders in het Nedersticht) waren dienstmannen (ministerialen) van de bisschop van Utrecht. Ik vermoed dat de Sint-Maartenslieden in Giethoorn (in het Oversticht dus) oorspronkelijk eveneens ministerialen zijn geweest (eveneens van de Utrechtse bisschop), maar dan wellicht meer met het karakter van ‘boerenministerialen’. In tegenstelling tot hun Utrechtse broeders waren de Giethoornse Sint-Maartenslieden oorspronkelijk wellicht niet zozeer riddermatige ministerialen, maar – vermoed ik – evengoed ministerialen. Op p. 540 wordt over de categorie der zogenaamde ‘hofvrijen’ gezegd: ‘hun aantal erven lijkt nu te staan op vijf hofhoudingen’. Met deze ‘vijf hofhoudingen’ (overigens een enigszins tot misverstanden aanleiding gevende term: ‘hofhoudingen’) moeten door de auteur wel bedoeld zijn: de vijf hoven te Oldenzaal, Borne, Delden, Wiene en Goor, alle ressorterend onder de (hoofd)hof te Ootmarsum. Welnu, er valt tenminste nog één andere hof te noemen waartoe een hofvrij goed (later een leen- of proosdijgoed van het kapittel van Sint Pieter te Utrecht) heeft behoord, te weten de hof Espelo te Lonneker bij Enschede.(11)
Ik kom tot een waarde-oordeel. Het Compendium van het Overijssels recht vóór 1811 is het magnum opus geworden van oud-rijksarchivaris wijlen mr. E.D. Eijken. Hier en daar is kritiek op het werk mogelijk – zoals ik hierboven heb laten zien –, maar dat neemt niet weg, dat de auteur Eijken en de bezorgers Brood en Mooijweer een prestatie van formaat hebben geleverd. Aan dit standaardwerk over het ‘oud-vaderlandse’ recht van het land Over de IJssel zijn decennia van noeste arbeid besteed. Iedere rechtshistoricus die in het vervolg over het oude Overijsselse recht wil schrijven, dient eerst hetCompendium ter hand te nemen. Dat is dan ook meteen de verdienste van dit werk. Het zou mooi zijn wanneer ook van andere Nederlandse gewesten dergelijke compendia zouden worden samengesteld. Zo zouden op die manier mooi Fockema Andreae’s vijfdelige Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis uit 1888-1914, alsmede diens tweedelige Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht uit 1906 kunnen worden aangevuld.(12) Dergelijke compendia hoeven dan evenwel niet zó uitgebreid te zijn als het Compendium van het Overijssels recht vóór 1811. Vele fenomen zijn namelijk niet ‘typisch’ voor één bepaald gewest, zoals vele fenomenen in het compendium van Eijken evenmin steeds als ‘typisch Overijssels’ te beschouwen zijn. Ik verwacht evenwel dat het bij een desideratum van mij zal blijven, want vind maar eens auteurs met de bewonderenswaardige Ausdauer als die van mr. Eijken…. We mogen daarom al heel blij zijn met dít Compendium van het Overijssels recht vóór 1811.
Mr. drs. J.S.L.A.W.B. Roes
Centrum voor Notarieel Recht (Radboud Universiteit Nijmegen), kandidaat-notaris te Nijmegen
1) C.M. Hogenstijn, Het Algemeen Welzijn van het Volk. Een politiek- en rechtshistorische studie van Deventer in de Patriottentijd.Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt Instituut 47 (Nijmegen 2005) 82-85.
2) Zie voor een uitgave van zowel het ontwerp-landrecht, als van het uiteindelijk van kracht geweest zijnde landrecht: J.L. Berns (ed.), Het landrecht van Veluwe en Veluwezoom van 1593. Op nieuw uitgegeven en van aanteekeningen voorzien (Arnhem 1894).
3) Zie voor een recente uitgave: A.M.J.A. Berkvens, G.H.A. Venner m.m.v. G. Spijkerboer (eds.), Het Gelderse Land- en Stadsrecht van het Overkwartier van Roermond 1620 opnieuw uitgegeven en van een historische inleiding voorzien. Werken der Stichting tot uitgaaf der bronnen van het Oud-Vaderlandse Recht 25 (Arnhem 1996).
4) Zie bijvoorbeeld de twee delen van Jan Baptiste Christyn (ed.), Brabandts Recht [enz.] (Antwerpen 1682; uitgever/drukker: Michiel Knobbaert), passim.
5) Zie voor een uitgave: Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Zwolle (eds.), Stadrecht van Zwolle, en Reglement voor het Edel Schoutengerichte (Zwolle 1794; uitgever/drukker: Simon Clement en zijn zoon François Clement).
6) Zie voor een uitgave: [Ridderschap en Steden van het Vorstendom Gelre en het Graafschap Zutphen (eds.)], Gereformeerde Landt-Rechten ende Gewoonten van het Rijck van Nymegen, van de Ampten van tusschen Maes ende Wael, Over- ende Neder-Betuwen, mitsgaders van de Heerlijkheden ende Gerighten daer onder ressorterende (Arnhem 1686; uitgever/drukker: Elisabeth van Biesen genaemt de Haas).
7) J. Kossmann-Putto, Het heimelijk gerecht. Het Westfaalse veemgerecht en de Noordelijke Nederlanden in de late middeleeuwen.Middeleeuwse studies en bronnen XXXI (Hilversum 1993).
8) Ik verwijs naar: M.J.A. van Mourik, L.C.A. Verstappen, B.M.E.M. Schols, F.W.J.M. Schols, B.C.M. Waaijer, Handboek Erfrecht. Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht 2 (vierde druk; Deventer 2006), i.h.b. pp. 272-278 (tekstgedeelte L.C.A. Verstappen, par. 3.7., ‘Tweetrapsmakingen (of fideï-commissaire makingen) naar oud en nieuw recht’).
9) Zie: Christyn, Brabandts Recht, II, 881-908, aldaar 897, art. X.
10) Ph. Godding, Le droit privé dans les Pays-Bas méridionaux du 12e au 18e siècle. Mémoires de la Classe des Lettres. Collection in-4º-2e série, XIV (Brussel 1987) 397 (nr. 708).
11) Zie over deze hof, die eveneens op de (hoofd)hof te Ootmarsum hofvaart had: R.E. Hattink (ed.), ‘Inkomsten der St. Pieterskerk te Utrecht uit goederen behoorende tot den hof te Espelo’, Verslagen en Mededeelingen Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis 11 (1878) 1-41, alsmede: Vereniging Oudheidkamer Twente [J. Wiefker], Hof Espelo. Het Twentse bezit van het Utrechtse kapittel van St. Pieter 1544-1597 (Enschede 1994).
S.J. Fockema Andreae (sr.), Bijdragen tot de Nederlandsche rechtsgeschiedenis, 5 dln. (Haarlem 1888-1914), resp.: Idem, Het Oud-Nederlandsch Burgerlijk Recht, 2 dln. (Haarlem 1906).
Noten: