Hoe te handelen wanneer een stichting registergoederen op naam blijkt te hebben, terwijl dat volgens haar statuten niet is toegestaan?
In de meeste stichtingsstatuten zal aan het bestuur de bevoegdheid zijn toegekend om besluiten te nemen tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen. Een noodzakelijke voorziening; op grond van het bepaalde in art. 2:291 lid 2 BW is het bestuur slechts bevoegd te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen, indien dit uit de statuten voortvloeit. Hetzelfde geldt overigens voor besluiten tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheid voor een schuld van een ander verbindt. Deze wettelijke inperking van de in de basis onbeperkte bestuursbevoegdheid werd in 1976 ingevoerd en kwam niet voor in de daarvoor van kracht zijnde Wet op Stichtingen. De wettelijke hoofdregel is dus onbevoegdheid, tenzij.
De inperking van de bestuursbevoegdheid kan inhouden dat het bestuur bepaalde bevoegdheden geheel mist, maar ook kunnen de statuten deze bevoegdheden aan beperkingen en voorwaarden binden. De uitsluiting, beperkingen en voorwaarden gelden ex art. 291 lid 2 BW laatste zin tevens voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de vereniging met betrekking tot deze handelingen, dit tenzij de statuten anders bepalen. Hier wordt de beperking van de bestuursbevoegdheid zoals deze in art. 2:291 BW is opgenomen, gekoppeld aan de in art. 2:292 BW opgenomen vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur.
Concreet houdt dit in dat wanneer de bevoegdheid tot het aangaan van bovengenoemde overeenkomsten niet in de statuten is opgenomen, het niet mogelijk is registergoederen op naam te verkrijgen (anders dan door bijvoorbeeld vererving). Maar wat nu indien een stichting, in weerwil van genoemde ‘gemankeerde statuten’ toch registergoederen op naam blijkt te hebben? Dit zal een probleem worden indien de Stichting over wil gaan tot vervreemding of bezwaring van een van deze registergoederen, maar ook in het geval van faillissement kan vorenstaande zich manifesteren.
Om (voor de toekomst) met het probleem af te rekenen is de aangewezen weg natuurlijk statutenwijziging. Deze weg kan echter zeer langdurig zijn, bijvoorbeeld omdat de bevoegdheid tot statutenwijziging is uitgesloten en eerst de rechter moet worden ingeschakeld om te kijken of deze hobbel kan worden genomen. Maar al zou voor de toekomst het probleem zijn gekeerd, dan blijft voor de huidige situatie de vraag of de stichting wel eigenaar geworden is van de registergoederen. Dat de goederen bij de openbare registers op naam van de stichting staan geregistreerd, is in dat verband niet doorslaggevend nu Nederland een negatief stelsel kent.
Ervan uitgaande dat de registergoederen niet door vererving of verjaring zijn verkregen, zal de toenmalige overdracht aan de stichting nietig zijn vanwege het ontbreken van een geldige titel. Een door-overdracht door de Stichting is dat vervolgens ook: de Stichting is immers beschikkingsonbevoegd. Zou nu de notaris de beperking in de bestuurs- en vertegenwoordigingsbevoegdheid over het hoofd zien (wat helaas in de praktijk gebeurt!), dan is de vraag of degene die van de (beschikkingsonbevoegde) Stichting verkrijgt, wordt beschermd op grond van het bepaalde in art. 3:88 BW. Hiervoor is noodzakelijk dat er sprake is van goede trouw aan de zijde van de verkrijger.
De goede trouw waarop hier wordt gedoeld is die van art. 3:11 BW:
‘Goede trouw van een persoon, vereist voor enig rechtsgevolg, ontbreekt niet alleen, indien hij de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien hij ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen. Onmogelijkheid van onderzoek belet niet dat degene die goede reden tot twijfel had, aangemerkt wordt als iemand die de feiten of het recht behoorde te kennen.’
Art. 3:23 beperkt de goede trouw. Een beroep van een verkrijger op goede trouw gaat niet op, indien dit beroep insluit een beroep op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers zouden zijn gekend. De verkrijger wordt dus niet beschermd wanneer hij een feit niet kende dat ten tijde van zijn verkrijging uit de openbare registers kenbaar was. Een feit dat ten tijde van de verkrijging niet kenbaar was (niet was ingeschreven) kan echter niet aan de verkrijger worden tegengeworpen, tenzij de verkrijger dit feit kende of tenzij sprake is van een van de in art. 3:24 lid 2 genoemde uitzonderingen. De openbare registers waar in art. 3:23 en verder op word gedoeld zijn echter de openbare registers voor registergoederen.
Wat geldt nu voor de statuten van de Stichting die via het Handelsregister opvraagbaar zijn? Is het Handelsregister een register dat door de verkrijger ook moet zijn geraadpleegd wil sprake zijn van goede trouw? Of is wellicht sprake van gegevens die hij had behoren te kennen?
De vraag naar de onderzoeksplicht van een derde als het gaat om de statuten van een rechtspersoon kwam uitdrukkelijk aan de orde in de tegenstrijdig belang-arresten Mediasafe I en II, Brandao en Duplicado. Alhoewel het in deze arresten ging om de vraag in hoeverre derden onderzoek moesten doen naar de vraag of in casu sprake was of kon zijn van een tegenstrijdig belang, leek ook hier te worden aangehaakt bij de goede trouw van art. 3:11 BW. In de wetsgeschiedenis op art. 3:11 BW staat centraal de vraag of er bij de derde reden is tot twijfel. Zo ja, dan zal van de omstandigheden van het geval afhangen welk onderzoek van hem kan worden gevergd.
Bij de vraag welke mate van onderzoek van de derde kan worden gevergd spreekt de Hoge Raad in genoemde tegenstrijdig belang-arresten ook over de omstandigheden van het geval en over “redelijke twijfel” en lijkt het, aldus schrijvers, alsof de Hoge Raad bij het definieren van de onderzoeksplicht van derden naar de statuten van een rechtspersoon, aansluiting heeft willen zoeken bij de goede trouw van art. 3:11 BW.
Terug naar de registergoederen. De wettelijke hoofdregel is dat het bestuur van een stichting niet bevoegd is tot het aangaan van de eerder genoemde overeenkomsten, zodat er in dat opzicht reden zou zijn te veronderstellen dat een derde een onderzoeksplicht heeft naar eventuele statutaire beperkingen. Het percentage statuten echter waarin het bestuur van een stichting niet de bevoegdheid is toegekend registergoederen op naam te verkrijgen, is bij mijn weten gering. Het is naar mijn mening dan reeel te veronderstellen dat de verkrijger van een registergoed er niet op bedacht hoeft te zijn dat de vervreemdende stichting (niettegenstaande de inschrijving als gerechtigde in de openbare registers voor registergoederen) dit goed ‘onbevoegd’ heeft verkregen. Dit geldt temeer indien de koopovereenkomst is opgesteld door een deskundige (bijvoorbeeld een notaris) die het euvel niet heeft gesignaleerd, en indien ook de levering zonder problemen of opmerkingen doorgang heeft gevonden. Toch zal hem dit niet baten nu de tekortkoming van de deskundige aan de verkrijger zal worden toegerekend, en ook als er geen deskundige is, hij uit zal moeten gaan van de hoofdregel: onbevoegdheid.
Mw. prof. dr. mr. N.C. van Oostrom-Streep*
* Hoogleraar notarieel recht Universiteit Utrecht, adviseur van een advocaten- en notariskantoor, vaste medewerker van het WPNR.
([email protected])