Naschrift
De reactie van Schoonbrood spitst zich toe op de vraag hoe art. 2:82 BW zoals dat luidt per
1 juli jl. zich verhoudt tot een omzetting van aandelen aan toonder in aandelen op naam die
vóór 1 juli jl. heeft plaats gehad. Daarover schreef ik dat de leden 5 tot en met 9 van art.
2:82 BW naar de letter en strekking van de wet van toepassing zijn. Verder schreef ik dat het
derde lid van dat artikel strikt naar de letter genomen niet op deze omzettingen van toepassing
is, maar naar mijn mening wel door de vennootschap zou moeten worden nageleefd.
Schoonbrood is van mening dat slechts de leden 6-9 van toepassing zijn op deze omzettingen en
de overige leden niet. Ik ga hieronder op zijn argumenten in.
Hierbij begin ik met art. 2:82 lid 5 BW. Schoonbrood leidt uit de bewoordingen van dit lid af dat
het toepassingsbereik beperkt is tot omzettingen vanaf 1 juli 2019. In de formulering wordt
namelijk gesproken van aandelen die op naam ‘worden’ gesteld, waaruit zou zijn af te leiden dat
dit niet geldt voor aandelen die reeds op naam ‘zijn’ gesteld. Ik kan hem hierin niet goed volgen.
Art. 2:82 lid 5 bevat de voorheen in art. 2:82 lid 4 BW opgenomen regeling, aldus de memorie van
toelichting. Deze regeling is (ook) van toepassing op omzettingen vóór 1 juli 2019. Nieuw aan
deze regeling is slechts de uitbreiding tot een eventuele omzetting van rechtswege van
aandelen aan toonder in aandelen op naam. Met betrekking tot de omzetting door middel
van statutenwijziging is derhalve materieel niets veranderd, ook niet in de wettelijke bewoordingen.
Het gegeven dat een bepaling wordt overgebracht naar een ander (artikel)lid, heeft
op zich geen consequenties voor het toepassingsbereik van de regeling. Dat art. 2:82 lid 5
BW mede van toepassing is op omzettingen die vóór 1 juli 2019 hebben plaats gevonden, lijkt mij
dan ook niet echt voor discussie vatbaar. Op dit punt is niets gewijzigd: zolang het toonderbewijs
van een door statutenwijziging (al dan niet vóór 1 juli jl.) op naam gesteld aandeel niet is ingeleverd
c.q. getoond, zijn de aan het aandeel verbonden rechten krachtens de wet opgeschort.
Waar men wel over van mening kan verschillen, is of de in art. 2:82 lid 3 BW gegeven informatievoorschriften
door de vennootschap moeten worden nageleefd. Deze bepaling geeft voorschriften
over hoe houders van toonderbewijzen moeten worden geïnformeerd over de omzetting
in aandelen op naam en hun rechtspositie. Deze regelingen zijn nieuw. Zij houden verband met
het feit dat de nieuwe regeling tot gevolg heeft dat de houders van toonderbewijzen hun
daarmee corresponderende aandelen op naam en daaraan verbonden rechten kunnen kwijtraken.
Strikt naar de letter genomen, is art. 2:82 lid 3 BW, zoals ik reeds had geschreven, niet van
toepassing op omzettingen van vóór 1 juli 2019. Bij strikte lezing is deze bepaling overigens ook
niet toepassing indien de omzetting van rechtswege heeft plaats gevonden ná 1 januari 2020.
Volgens de wettekst behoeft de vennootschap immers slechts ‘dit’ bekend te maken, waarbij
‘dit’ verwijst naar de omzetting in aandelen op naam door statutenwijziging. In de toelichting
wordt evenwel in algemene bewoordingen gesproken over de verplichte aankondiging van
de omzetting in aandelen op naam, en ook de verwijzing naar het vierde lid in lid 3, is mijns
inziens een aanwijzing dat de aankondiging ook dient plaats te vinden ter zake van de omzetting
van rechtswege ex het vierde lid. Voor deze lezing pleit ook dat de informatieverplichting
jegens de aandeelhouders – waaronder de onderhavige aankondiging en de mededelingen
in het bestuursverslag ex art. 2:391 lid 2 BW – in de wet zijn opgenomen vanwege de ingrijpende
gevolgen van de nieuwe regeling. Namelijk dat de desbetreffende aandeelhouders hun aandelen
en de daaraan verbonden rechten kunnen verliezen indien zij niet tijdig de juiste actie
ondernemen.
Dit brengt mij bij het argument van Schoonbrood dat in relatie tot omzettingen die vóór
1 juli 2019 hebben plaats gevonden, de aandeelhouders niet nader behoeven te worden geïnformeerd
omdat zij van de omzetting reeds weten of behoren te weten. Hiertoe heeft immers een
algemene vergadering plaatsgevonden waarop is besloten tot statutenwijziging strekkend tot
omzetting van de aandelen in aandelen op naam. Op zichzelf ben ik het eens met het standpunt
van Schoonbrood dat de aandeelhouders geacht kunnen worden op de hoogte te zijn van de
bedoelde omzetting. De vraag is evenwel of dit aspect centraal staat bij de informatieverplichtingen
ex art. 2:82 lid 3 en 2:296 lid 2 BW. Naar ik meen is dit niet het geval. Deze informatieverplichtingen
zijn, zoals gezegd, in de wet opgenomen om de aandeelhouders te informeren over
de mogelijkheid dat hun aandelen als gevolg van de wetswijziging zullen vervallen indien zij niet
de juiste acties ondernemen. De belangen van aandeelhouders waarvan de aandelen zijn
omgezet vóór 1 juli 2019 verschillen op dit punt niet van aandeelhouders waarvan de aandelen
nadien zijn omgezet. Dit pleit ervoor hen op dit punt gelijk te behandelen. Dat art. 2:82 lid 3 BW
naar de letter genomen niet op omzettingen van vóór 1 juli 2019 van toepassing is, staat hieraan
niet in de weg. Uit de toelichting noch de parlementaire behandeling blijkt immers dat de
wetgever een restrictieve toepassing van deze bepaling heeft beoogd. Men heeft eenvoudig
geen oog gehad voor de onderhavige problematiek. In gevallen als deze verdient redelijke
wetstoepassing, waarbij gelijke gevallen zoveel mogelijk gelijk worden behandeld, naar mijn
mening de voorkeur. Of men dit moet duiden als teleologische wetsinterpretatie of analoge
wetstoepassing, kan in het midden blijven.
Prof. mr. W.J.M. van Veen*
* Hoogleraar Vennootschaps- en rechtspersonenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, special counsel Ondernemingsrecht
te Amsterdam, verbonden aan het Zuidas Instituut voor Financieel recht en Ondernemingsrecht (ZIFO), vaste medewerker van het WPNR
([email protected]/[email protected]).