Tussen ambt en vrije beroep; het notariaat tussen 1842 en 1999
Amsterdam, Deventer, 2002 Ars Notariatus CXVI, pag. 175
Ik was een onbeschreven blad
Begin 1999 werd ik door de Stichting tot bevordering der notariële wetenschap benaderd met de vraag of ik een boek over de geschiedenis van het notariaat tussen 1842 en 1999 wilde schrijven. Dat kwam voor mij op een goed moment aangezien ik zojuist het manuscript voor mijn proefschrift had afgerond en ik in afwachting van mijn promotie nog weinig om handen had. Daar kwam bij dat mijn partner Ank zwanger was van ons tweede kind waardoor haar werkzaamheden voor haar eigen bedrijfje een tijdje op een lager pitje zouden komen te staan.
Opgeleid als historicus en gepromoveerd op verkiezingen voor de Tweede Kamer in de negentiende eeuw moest ik wel even slikken bij het onderwerp. Wij hadden enkele jaren geleden wel onze testamenten en een samenlevingscontract laten opstellen, maar veel inzicht in het notariaat levert dat niet op. Ik was dus een onbeschreven blad en had wel enige schrik voor de rechtshistorische kant van het onderwerp. Zonder juridische scholing is een uitglijder snel gemaakt. Gelukkig had de Stichting juist geen behoefte aan een naar binnen gericht verhaal maar aan een breed onderzoek waarbij het notariaat in de maatschappij gezet zou worden. Ze waren dan ook op zoek waren naar een ‘gewoon’ historicus. Toen dat eenmaal duidelijk was, kreeg ik er gauw zin in.
Omdat het boek binnen twee jaar af diende te zijn, moest ik al snel de hoofdlijnen voor het onderzoek uitzetten. Ik besloot mij daarbij vooral te concentreren op enkele zaken die tot dan toe in de literatuur onderbelicht waren gebleven. Dat betrof onder andere het benoemingsbeleid en de afkomst en welstand van de notarissen. Het eerste onderwerp koos ik omdat hier notariaat, maatschappij en politiek elkaar direct raken. Benoemingen vonden namelijk niet alleen plaats op grond van anciënniteit, zoals abusievelijk nog wel eens wordt gedacht, maar ook op grond van religieuze gezindte, omgangsvormen en gedrag en soms op vermogen. Het tweede onderwerp koos ik omdat ik er al snel van overtuigd was dat het gangbare beeld van de arme notaris, dat in veel literatuur opduikt en het als anekdote ook op congressen goed doet, niet juist kon zijn. Inderdaad bleek dat een karikatuur te zijn. Uiteraard waren er arme notarissen maar dat was meestal het gevolg van hun zakelijk falen. De meeste notarissen waren van goede komaf, behoorlijk gefortuneerd en lokale notabelen.
Tenslotte zou ik iedereen die het voornemen heeft om onderzoek naar het notariaat te doen, willen aanraden om het archief van het ministerie van Justitie te raadplegen. De benoemingsdossiers die daar berusten zijn een goudmijn voor iedere onderzoeker. De rapporten die de officieren van justitie en de kamers van toezicht opstelden over de sollicitanten en over de toestand van het lokale notariaat hebben mij bovendien menig genoeglijk uurtje bezorgd. Hoewel ik nu voorlopig weer terugkeer naar de politieke geschiedenis hoop ik in de toekomst nog wel eens over de geschiedenis van het notariaat te mogen schrijven.
Ron de Jong