A.A. van Velten, Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed
Kluwer 2003
ISBN: 90 1300 5675
Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed nader bezien.
1.Inleiding
Onder de titel ‘Privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed’ is in de loop van 2003 Ars Notariatus deel 120 verschenen dat, zoals de titel reeds aangeeft, een behandeling geeft van verschillende civielrechtelijke aspecten van onroerend goed. Meestal komt het recht met betrekking tot onroerende zaken aan bod als een onderdeel van de hand- en studieboeken die het respectieve civielrechtelijke onderwerp meer in het algemeen behandelen. Bij wijze van voorbeeld noem ik de behandeling van de koop van onroerende zaken in het algemene deel over koop in Asser-Hijma en het onderdeel hypotheekrecht in het algemene deel Asser-Mijnsen-Van Mierlo-Van Velten inzake de zekerheidsrechten1). Het bijzondere van het boek van Van Velten is er onder andere in gelegen dat hij uitvoerig zowel de verbintenisrechtelijke aspecten van onroerend goed als de goederenrechtelijke aspecten van onroerend goed behandelt. Wellicht verwacht de lezer nu een complete behandeling van de privaatrechtelijke problemen en vragen inzake de rechtstoestand van onroerend goed, maar – zoals Van Velten in zijn voorwoord reeds aangeeft – lukt dat niet binnen het bestek van dit overigens in omvang fors uitgevallen boek. Het blijft derhalve bij de behandeling van een flink aantal privaatrechtelijke aspecten. Zo vallen bijvoorbeeld onderwerpen als huur, pacht en (brand-) verzekering buiten het bestek van het onderhavige boek.
Welke privaatrechtelijke hoofdstukken ten aanzien van onroerende zaak heeft Van Velten ons dan wel te bieden? Dat is nogal wat. Zo begint hij met een behandeling van het leerstuk van eigendom van onroerende zaken in Nederland. In genoemd hoofdstuk, waarop wij hierna nog terugkomen, behandelt hij vragen zoals het onderscheid tussen roerende en onroerende zaken, het gesloten systeem van zakelijke rechten alsmede de verticale en horizontale natrekkingsregel. Na dit hoofdstuk volgt een reeks van hoofdstukken inzake verbintenisrechtelijke aspecten van onroerend goed. Achtereenvolgens worden behandeld in hoofdstuk 3 de koop en ruil van onroerende zaken, in hoofdstuk 4 de huurkoop en financial lease van onroerende zaken en in hoofdstuk 5 volgt een gedeelte van het bouwrecht in de vorm van de behandeling van de aanneming van werk ten aanzien van onroerende zaken. Daarna volgt een hoofdstuk dat zich bevindt op de grens van het verbintenissenrecht en het goederenrecht. Dit zesde hoofdstuk gaat in op de overdracht krachtens koop en andere wijzen van verkrijging onder bijzondere titel van onroerende zaken. In dit hoofdstuk treft men onderwerpen aan zoals de goederenrechtelijke overeenkomst, de causale leer bij de overdracht van (onroerende) zaken en het leerstuk van de bekrachtiging. Daarna volgt nog de bespreking van een grensfiguur tussen verbintenissenrecht en goederenrecht, te weten de behandeling van economische eigendom van onroerende zaken in hoofdstuk 8. Na dit hoofdstuk volgt in de hoofdstukken 9 t/m 15 een aantal goederenrechtelijke onderwerpen die typisch samenhangen met de verkrijging van (rechten op) onroerende zaken. Zo vindt men in hoofdstuk 9 de gemeenschap en de mandeligheid behandeld. In hoofdstuk 10 volgt een bespreking van het appartementsrecht. In hoofdstuk 11 treft men aan een behandeling van de problematiek van time-sharing. Dit laatste hoofdstuk bevindt zich daarmee weer op de grens van het verbintenissenrecht en het goederenrecht. Daarna volgt hoofdstuk 12 inzake erfpacht en opstal. Een kort hoofdstuk 13 bespreekt de rechten van gebruik en bewoning. Hoofdstuk 14 gaat in op het burenrecht en de erfdienstbaarheden. Hoofdstuk 15 betreft financiering en hypotheek. Tenslotte sluit het boek af met een zestiende hoofdstuk dat een aantal afsluitende opmerkingen en voorstellen tot verbetering omvat.
Hetgeen direct opvalt bij de hoofdstukindeling van het boek is dat – ondanks de integrale behandeling van het verbintenissenrecht en het goederenrecht ten aanzien van onroerende zaken – de indeling van het boek in verschillende hoofdstukken voor een belangrijk deel samenvalt met de scheidslijn tussen deze rechtsgebieden. Hier is ook niets op tegen omdat het de overzichtelijkheid van de problematiek voor de lezer bevordert en omdat hele groepen van rechtsvragen nu eenmaal samenhangen met goederenrechtelijke dan wel verbintenisrechtelijke rechtsbeginselen. Desondanks is de scheiding van verbintenissenrecht en goederenrecht per hoofdstuk zeker niet volledig. Zo komen bijvoorbeeld in het hoofdstuk inzake hypotheek ook verschillende vormen van financiering aan bod en omvat het hoofdstuk inzake time-sharing zowel een bespreking van de goederenrechtelijke aspecten als de verbintenisrechtelijke aspecten van deze rechtsfiguur uit de praktijk. Verder blijft het natuurlijk bijzonder handig dat een lezer die zich bijvoorbeeld wil verdiepen in de koop van een appartementsrecht bij het lezen over het appartementsrecht slechts een paar hoofdstukken hoeft terug te slaan om de problematiek van de koopovereenkomst behandeld te vinden.
2. De verbintenisrechtelijke aspecten van onroerend goed
Grofweg de helft van het boek is gewijd aan verbintenisrechtelijke aspecten van onroerend goed. Zoals uit het hierbovenstaande overzicht van de hoofdstukken van het boek van Van Velten al bleek is het boek veelomvattend, zowel wat betreft het verbintenissenrecht als wat betreft het goederenrecht. Gezien het enorme terrein dat het boek bestrijkt, is het voor ons niet doenlijk in deze bespreking ook maar enigszins volledig te zijn wat betreft de bespreking van de verschillende behandelde onderwerpen. Wij laten derhalve een tamelijk willekeurig gekozen aantal deelonderwerpen de revu passeren.
In hoofdstuk 3 komt o.a. de problematiek van de totstandkoming van koopovereenkomsten aan de orde. Hetgeen Van Velten op een aardige wijze laat zien is dat sedert de invoering van de nieuwe artikelen 7:2 en 7:3 BW het aantal verschillende kopers dat zich kan voordoen bij de koop van onroerende zaken bijzonder groot is. Zonder alle door hem opgesomde categorieën van kopers hier te herhalen kan bijvoorbeeld in de eerste plaats worden gewezen op de koper van onroerende zaken die niet tot woning bestemd zijn. Voorts is er de koper, natuurlijk persoon, die niet beroeps- of bedrijfsmatig handelt en een woning koopt. Dan is er de koper die zijn koopovereenkomst laat inschrijven in de openbare registers, waardoor wederom aparte regels gaan gelden. Ook is er de koper van een time-share.2) Zoals Van Velten aangeeft vloeit uit de vele hier uiteenlopende regels een, vanuit systematisch oogpunt, weinig fraai stelsel voort dat bepaald niet de overzichtelijkheid van de materie bevordert. In aansluiting hierop zouden wij naar voren willen brengen dat bij het lezen van het derde hoofdstuk de overzichtelijkheid voor de lezer ook onder druk staat. Naar onze mening had het aanbeveling verdiend wanneer Van Velten zijn hoofdstuk inzake koop en ruil van onroerende zaken was begonnen met een overzicht van de verschillende soorten koopovereenkomsten die zich kunnen voordoen, terwijl hij daar nu mee eindigt.
Deze opmerking zou men ten aanzien van meer onderdelen van het boek kunnen maken en komt er op neer dat Van Velten weliswaar een aangename verteller is die ongelooflijk veel weet en interessante bronnen kan noemen voor hetgeen hij te berde brengt, maar dat de overzichtelijkheid van het behandelde nog wel eens te wensen over laat. Zo wordt de paragraaf inzake de totstandkoming van de koopovereenkomst gevolgd door een paragraaf inzake de precontractuele fase.3) Logischerwijs zou men de behandeling van die onderwerpen andersom verwachten. Binnen de paragraaf inzake de totstandkoming van koopovereenkomsten missen wij een bespreking van de klassieke wijze waarop een koopovereenkomst tot stand komt, te weten door aanbod en aanvaarding.4) De auteur gaat niet of nauwelijks in op vragen rond de aanbod en aanvaarding van koopovereenkomsten zoals bijvoorbeeld het gebruik van voor misverstand vatbare termen of de vraag wanneer een aanbod zijn werking verliest. Anderzijds vindt men in de paragraaf over de totstandkoming van koopovereenkomsten wel tamelijk exotische problemen besproken zoals die zich voordeden in het arrest Mooijman/Netjes.5) Naar onze mening was dit een zeer uitzonderlijk geval waarin door de rechter werd aangenomen dat een overeenkomst tot stand kwam hoewel partijen niet rechtstreeks met elkaar contracteerden. Dit geval kon zich voordoen omdat er sprake was van zogenaamde samenhangende overeenkomsten. Op zichzelf betreft dit een dogmatisch interessante kwestie, maar de lezer die uit andere bronnen over de totstandkoming van overeenkomsten niet meer weet, krijgt aldus – nu een bespreking van de problematiek van aanbod en aanvraag vrijwel ontbreekt – een niet erg presentatief beeld van de problematiek.
Een ander voorbeeld van het feit dat de structuur van het boek nogal eens kraakt onder de enorme last van de hoeveelheid behandelde stof treffen wij aan in paragraaf 3.6, getiteld “Dwaling en ontbinding bij koop”. De lezer die zijn civielrechtelijke fundamenten niet reeds elders heeft ontwikkeld wordt hier licht in verwarring gebracht omdat de indruk zou kunnen ontstaan dat dwaling zou leiden tot ontbinding van de (koop)overeenkomst. Zoals bekend is dit niet het geval en leidt dwaling tot een vernietiging van de koopovereenkomst dan wel eventueel een aanpassing daarvan.6) Hoewel Van Velten niet met zoveel woorden zegt dat een dwaling tot ontbinding kan leiden komt de verwarring naar onze mening door het feit dat hij zoveel stof wil behandelen dat het overzicht daardoor enigszins in het gedrang raakt. Al snel immers gaat Van Velten in voormelde paragraaf 3.6 over tot een bespreking van de meer bijzondere gevallen van dwaling, zoals het geval was in het arrest Luycks/Kroonenberg.7) In die situatie speelde de zogenaamde wederzijdse dwaling en tevens de mogelijkheid van wijziging of ontbinding van de overeenkomst op grond van artikel 6:258 BW betreffende onvoorziene omstandigheden. De eiser had in dat geval meerdere pijlen op zijn boog dan een beroep op dwaling en in zo een – bijzonder – geval dat naast een vordering uit hoofde van dwaling ook een beroep op artikel 6:258 aan de orde is, kan men aan ontbinding toekomen.
Sterk is Van Velten in kennis van de – meer recente – rechtsgeschiedenis. Zo weet hij alles van de lange en doornige weg die wetsvoorstel 23095 inzake de koop van tot woning bestemde onroerende zaken heeft doorgemaakt. Vele malen heeft het er om gespannen of een bedenktijd zou worden ingevoerd dan wel de verplichte inschakeling van de notaris de voorkeur van de wetgever zou verdienen. Op blz. 101 van het boek wordt een bijzondere interessante opsomming gegeven van redenen die ooit naar voren zijn gebracht om voor de notaris te kiezen. Zoals bekend, is het uiteindelijk anders gelopen. In aansluiting hierop moet worden vermeld dat het boek van Van Velten een “Fundgrube” is van nadere bronnen voor de geïnteresseerde lezer die verder wil zoeken in de schatkamer van ons onroerend goedrecht. Deze vindt bij Van Velten altijd wel iets van zijn gading. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor diegenen die willen weten hoe de Europeesrechtelijke ontwikkelingen met betrekking tot onroerend goed er uit zien. Van Velten bespreekt die op verschillende plaatsen in zijn boek.8)
Een andere kritische kanttekening die men bij het boek van Van Velten kan maken bestaat erin dat – wellicht ook onder druk van de enorme hoeveelheid stof die hij wenst te behandelen – nogal eens een stelling onder woorden wordt gebracht zonder vermelding van andersluidende opvattingen daarover. Zo lezen wij op blz. 116 inzake artikel 7:15 BW het volgende:
“De bepaling is uitsluitend geschreven voor privaatrechtelijke lasten en beperkingen. Voor beperkingen die hun oorsprong in het publiekrecht vinden (…) kan geen beroep worden gedaan op artikel 7:15 BW.”
Van Velten gaat hier nogal kort door de bocht en is inmiddels achterhaald door het arrest HR 27 februari 2004, RvdW 2004, 41 waarin de Hoge Raad besliste dat publiekrechtelijke lasten en beperkingen, mits zij een bijzonder karakter dragen, eveneens onder het toepassingsbereik van artikel 7:15 BW vallen. Uiteraard kon Van Velten dit arrest niet zien aankomen maar het door hem besproken onderwerp was in de literatuur omstreden en minst genomen had hij de andersluidende opvattingen in de literatuur kunnen vermelden.9) Wat betreft het bouwrechtelijke hoofdstuk in het boek inzake de aanneming van onroerende zaken is bijzonder aardig voor de lezer dat deze wat betreft het woud van de vele, vaak in fraai Engels benoemde, soorten bijzondere contractsvormen bij Van Velten een bondig overzicht krijgt van hetgeen al die verschillende contractsvormen inhouden. Van Velten kan er ook niets aan doen dat tussen die verschillende rechtsfiguren geen scherpe grenzen bestaan. Hier krijgt de lezer in ieder geval een overzicht van hetgeen er grofweg wordt verstaan onder bijvoorbeeld ‘turn-key’ overeenkomsten dan wel ‘design and build’ of ‘design and construct’ contracten. Ook het trefwoordenregister voert de lezer hier snel naar de plaats waar hij zijn licht over dit soort begrippen kan opsteken. Overigens moet ook Van Velten bij zijn bespreking van de vele privaatrechtelijke aspecten van onroerend goed in het hoofdstuk inzake de aannemingscontracten zijn grenzen erkennen. In dit licht merkt hij op blz. 177 dan ook op dat:
“omdat de aanneming van onroerende zaken, zoals eerder opgemerkt, in de praktijk vele varianten kent (…) waarbij meestal gebruik wordt gemaakt van toegesneden contracten met bijbehorende algemene voorwaarden is een nadere behandeling van dit onderwerp in kort bestek niet mogelijk en wordt de bespreking daarvan hierna beperkt tot de hoofdlijnen van de particuliere woningbouw.”
Met andere woorden het bouwrecht heeft zich dusdanig ontwikkeld tot een ‘paradise’ voor eigensoortige ‘lawyers’ dat dit ook het bestek van een uitvoerig boek als dat van Van Velten te buiten gaat.
Hoofdstuk 7 inzake de economische eigendom vinden wij een geslaagd hoofdstuk. Van Velten laat hier zien dat dit onderwerp zo ongeveer zijn eerste civielrechtelijke liefde is geweest en voelt zich er kennelijk als een vis in het water. Een enkel puntje van kritiek menen wij te mogen geven waar Van Velten opmerkt dat het wegneemrecht van de huurder als bedoeld in artikel 7:216 BW impliceert dat de huurder ten aanzien van de weggenomen zaken de economische eigendom zou hebben. Dit lijkt ons te ver gaan. Het feit dat iemand een wegneemrecht heeft betekent nog geen economische eigendom. Immers, het wegneemrecht laat zich niet uit over de vraag aan wie de waarde van dat goed toekomt. Zo zal een huurder de zaken ten aanzien waarvan hij een wegneemrecht heeft in beginsel niet activeren op zijn balans. Ook is het uitgangspunt dat een huurder die geen gebruik maakt van zijn wegneemrecht voor de achtergelaten zaken geen waardevergoeding ontvangt, tenzij bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.10) Voorts wordt het beeld aanzienlijk genuanceerd indien men zich tevens realiseert dat de zaak in de oude staat dient te worden teruggebracht en dat de kosten daarvan soms min of meer opwegen tegen de waarde van het weg te nemen goed. Verder zijn wij kritisch over de opmerking dat economische eigendom een vorm van bezit is. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van het nieuwe burgerlijk wetboek is door de regeringscommissaris nu juist opgemerkt dat economische eigendom geen vorm van bezit is doch een vorm van houderschap. Immers, de economische eigenaar houdt het desbetreffende goed krachtens een rechtsverhouding tot een ander.11)
Bijzonder aardig daarentegen is dat Van Velten verderop in het hoofdstuk12) oog heeft voor nieuwe toepassingen van de economische eigendom. Het moge immers zo zijn dat op het eerste gezicht het leerstuk van economische eigendom veel van zijn belang heeft verloren doordat de overdracht van economische eigendom sedert april 1995 belast is met overdrachtsbelasting, dit laatste laat onverlet dat onder meer in privatiseringskwesties – bijvoorbeeld in het kader van de nieuwe spoorwegwet – economische eigendom een aanzienlijke rol speelt.13)
3. De goederenrechtelijke aspecten van onroerend goed
Van Velten besteedt, zo kondigt hij op p. XVI aan, op enkele plaatsen nader aandacht aan de rechtsgeschiedenis. Vragen met betrekking tot de grondstructuur van het vermogensrecht worden door kennis van het ontstaan van de tweedeling zakenrecht-verbintenissenrecht en van het gesloten systeem van de zakelijke rechten inderdaad meestal veel helderder. Men zou dan kunnen verwachten dat hij zoveel mogelijk een duidelijke scheiding zou aanbrengen tussen verbintenissenrecht en zakenrecht.14) Dat is niet altijd het geval.15) Het is daarbij jammer dat Van Velten de lezer een korte beschrijving van de actiones in rem en de actiones in personam onthoudt. Toegegeven: er loopt niet een directe lijn van deze acties naar de tweedeling tussen zakelijk recht en verbintenis. Het heeft, in een moeizame ontworsteling van de ‘Germaanse’ rechten, eeuwen geduurd voordat het verschil tussen zakelijke en persoonlijke acties zich definitief had vertaald in verschil tussen zakelijke en persoonlijke rechten. Nu kan men twee kanten op: ofwel men ziet op het Romeinse, heldere onderscheid of men legt de nadruk op die moeizame ontwikkeling waarin die helderheid weer bevochten moest worden. Doet men dat laatste, dan krijgt men meer begrip voor rechtsfiguren die eigenlijk ‘niet kunnen’, zoals de kwalitatieve werking van het huurrecht.
Een Romeinse jurist zou het ‘aftrekprincipe’, zoals door Van Velten op p. 359 bij de erfpacht omschreven, wel kunnen begrijpen, voor allerlei andere theorieën die in omloop zijn met betrekking tot verplichtingen van de erfpachter die automatisch op een volgende erfpachter overgaan zou hij geen begrip kunnen opbrengen – als hij ze al begreep.
Als plaagstootje zij opgemerkt dat juist kennis van de rechtsgeschiedenis zal verhinderen dat men ‘actie tot revindicatie’ zegt, zoals Van Velten op p. 37 met vele anderen doet: de revindicatie is immers een actie.
Het probleem of 16) verbintenisrechtelijke verplichtingen een opvolger onder bijzondere titel kunnen binden is vanuit de rechtsgeschiedenis niet zo eenvoudig te beantwoorden omdat de “Germaanse” rechten op dat punt nogal makkelijk waren: denk aan de grondrente uit het oude BW. Vanuit het “pure” Romeinse recht kan dat in beginsel nooit.
Een heel andere vorm van rechtsgeschiedenis, te weten recente rechtsgeschiedenis, voor een deel zelfs: wetsgeschiedenis zien wij bij Van Velten in zijn fraaie hoofdstuk over het appartementsrecht. Hier is de rechtsgeschiedenis van onmiddellijk nut voor het begrip van de materie.
Werd in 1952 het appartementsrecht in art. 638a e.v. van het oude BW eerst gezien als een variant op de eigendom, in 1972 werd het recht verplaatst naar art. 875a e.v. van het oude BW. Daarmee wordt het geplaatst in de categorie van, om het modern te zeggen, beperkte rechten. Er was en is voor beide plaatsingen iets te zeggen: het appartementsrecht kan immers gezien worden als een mede-eigendom gecombineerd met een beperkt recht van elke appartementseigenaar op die mede-eigendom.
Hier volgen verder nog een paar gedachten die zich opdrongen bij de lezing van het goederenrechtelijke gedeelte. Op p. 239 noemt Van Velten de mogelijkheid dat de notaris in de akte van levering vermeldt dat C de geldigheid van de titel betwist als die titel is opgenomen in een vonnis waarin C bevolen wordt te leveren. Voorstelbaar zou zijn dat de notaris weigert te passeren tenzij hij de betreffende passage in de akte opneemt. Het is nog niet eens gemakkelijk in te zien waaraan de notaris de bevoegdheid daartoe ontleent.
Op p. 241 noemt Van Velten, terecht, de verjaring een belangrijk middel tot heling van gebrekkige overdrachten. Toch is het effect van die verjaring niet altijd zo positief te waarderen als het op het eerste gezicht klinkt, de verjaring werkt immers ook bij “landjepik”.
Op p. 243 geeft Van Velten als oplossing voor het geval dat de leveringsakte niet is ingeschreven: alsnog inschrijven. Dat is wel juist, maar het effect zal dan ex nunc zijn. Inmiddels kan er allerlei onheil ontstaan zijn, bijvoorbeeld dat onder de verkoper, die nog eigenaar gebleven is, beslag gelegd is.
Op p. 280 merkt van Velten op dat in het kader van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap gemeenschap van een huis regelmatig voorkomt. Maar dat zal in het algemeen wel een ander soort gemeenschap zijn dan de gemeenschap van een huis bij samenwonenden: bij eerstgenoemden zal in het algemeen de wettelijke gemeenschap intreden, slechts als tussen echtelieden of geregistreerde partners geen gemeenschap bestaat waarin het huis kan vallen zal de door Van Velten bedoelde gemeenschap kunnen bestaan.
Op p. 282 zegt Van Velten dat een exploitatie-overeenkomst ten aanzien van een gemeenschappelijk onroerend goed als een goederenrechtelijke overeenkomst dient te worden aangemerkt. Afgezien van de klassieke vraag of we de zakelijke overeenkomst als constructie nodig hebben zou het handig geweest zijn als Van Velten had vermeld waarom hij tot die conclusie komt, namelijk omdat uit de door hem aangegeven parlementaire geschiedenis blijkt dat de exploitatie-overeenkomst de inhoud van het recht nader bepaalt. De wetgever introduceert hier eigenlijk een nieuw, onbenoemd zakelijk recht. Als de overeenkomst niet is ingeschreven zal zij tussen partijen en hun rechtsopvolgers onder algemene titel, net als elke andere “gewone” overeenkomst, gelden.
Time-share van onroerende zaken tenslotte speelt zich in de praktijk, naast de Antillen en Aruba, in het (vaak zuidelijke) buitenland af. Naast de vraag welke juridische constructies hier gebruikt kunnen worden zullen zich dikwijls ipr-problemen voordoen. Op p. 325 ev. vindt de lezer informatie die hij niet zo makkelijk elders tegenkomt, of hij moet geweldig gaan ‘sprokkelen’. Dat laatste is überhaupt een voordeel van het boek, maar hier valt het wel bijzonder op.
4. Conclusie
De lezer plukt de vruchten van Van Veltens enorme praktijkervaring. Oplossingen die men zelf nog nooit had bedacht, dwarsverbanden die men nog nooit had gezien verrassen telkens weer. Voor degenen die van de privaatrechtelijk aspecten van onroerend goed hun liefhebberij maken, althans daarmee in hoofdzaak hun brood verdienen, is dit boek dus een aanwinst. Heel vaak zal een probleem op dit terrein in dit boek een oplossing, althans een bespreking vinden. Het is echter geen ‘book to end all books’ geworden, het kan dat ook niet zijn gegeven de enorme omvang die ook deze – ogenschijnlijk relatief eenvoudige – materie heeft aangenomen.
Of het boek voor de notariële studenten de gebruikelijke handboeken kan vervangen hangt sterk af van de vraag hoeveel voorkennis zij al hebben. Het huidige notariële curriculum is maar heel kort. Mede in verband daarmee zijn de grondslagen van het privaatrecht vaak niet genoeg gelegd (als ze überhaupt al besproken zijn). Alleen met dit boek zullen de studenten het niet kunnen. Dat neemt niet weg dat te wensen zou zijn dat zij reeds in hun studie het boek erbij zouden hebben, al kan dat natuurlijk niet voorgeschreven worden: ze zitten vaak toch al boven het toegestane aantal bladzijden. In ieder geval zal het boek bij de Beroepsopleiding mede op tafel moeten liggen.
W.G. Huijgen
Hoogleraar notarieel recht aan de Universiteit Leiden en notaris te Den Haag
A.J.H. Pleysier
Voormalig hoofdmedewerker notarieel recht aan de Universiteit Leiden
Noten:
1) Respectievelijk de Asserdelen 5-I en 3-III.
2) Geregeld in art. 7:48a e.v. BW.
3) Respectievelijk paragraaf 3.3 en 3.4.
4) Ook het trefwoordenregister geeft aan dat deze problematiek niet aan de orde komt.
5) HR 29 mei 1998, NJ 1999, 98 (JBMV).
6) Zie art. 6:228 lid 1 jo art. 6:230 BW.
7) HR 28 november 1997, NJ 1998, 659 (WMK).
8) Zie bijvoorbeeld het slot van de hoofdstukken 3, 5, 6, 11 en 15.
9) Zie in de zin van het recente arrest van de Hoge Raad reeds eerder H.W. Heyman en M.M. van Rossum, WPNR 6046 (1992), p. 307 en W.G. Huijgen, Koop en verkoop van onroerende zaken, 2e druk 2003, p. 54.
10) Zie HR 25 juni 2004, RvdW 2004, 89.
11) Zie hierover Eindverslag I, Parlementaire Geschiedenis 5, blz. 17-18.
12) Blz. 262/263.
13) Deze nieuwe ontwikkelingen laten zien dat – anders dan Van Velten ooit schreef – economische eigendom nog niet in de serie rechtshistorische cahiers kan worden bijgezet.
14) Wat dat betreft was de bewerking door Van Velten van het gedeelte Hypotheek van de elfde druk van Asser Zekerheidsrechten, in 1987 na de vorige bewerking door A. van Oven een verademing.
15) Ik geef een voorbeeld. Op p. 36. 2e alinea, ontwaart Van Velten aan huur en pacht goederenrechtelijke aspecten. Velen doen dat met hem, al tientallen jaren lang. De regel ‘Koop breekt geen huur’ slaat nu net op kwalitatieve verbintenissen. Een walvis is geen vis, ook al gedraagt hij zich op bepaalde punten als zodanig!
16) Tegen de gedachte van HR 3 maart 1905, W 8191 (Blaauboer-Berlips), vgl. art. 6:158 BW.
17) MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 583.
W.G. Huijgen en A.J.H. Pleysier
Amsterdam, 2004-10-23