M.J.W. van Ingen en A.W. Jongbloed,
Kluwer 1998
ISBN:
Hoe ik ertoe gekomen ben om dit boek (mede) te schrijven is een verhaal dat terug gaat in de tijd.
Toen ik in 1976 met mijn studie aan de RU Groningen begon had ik geen concreet toekomstbeeld. Daarom was de keuze voor het doctoraal in Nederlands recht snel gemaakt. Daarmee kon ik toch alle kanten op?! Tegen het afstuderen zou ik wel verder zien. In het eerste doctoraaljaar nam ik echter tijd de studiegids intensief te raadplegen. Daaruit maakte ik op dat de studies Nederlands recht en Notariaat elkaar in belangrijke mate konden overlappen. Een bezoekje aan de studie-adviseuse leerde mij dat ik de notariële pendant kon volgen en dat zulks zou meetellen voor Nederlands recht. Naar verhouding hoefde ik dan nog maar een luttel aantal vakken extra te doen. Omdat de notariële vakken slechts door een klein groepje werden gevolgd en het mij leuk leek om in zo’n jaargroep verder te studeren, was de keuze snel gemaakt: ik schreef mij ook in voor Notariaat. Daarmee had ik een extra keuzemogelijkheid!
Zo gezegd, zo gedaan. Het was inderdaad leuk om notariaat te studeren. Toen ik in 1981 zou afstuderen was de onroerend goed-markt ingestort; veel banen waren er in het notariaat op dat moment niet te vergeven. Bovendien bleek bij de Raio een vacaturestop. In het NJB vond ik toch een interessante functie: junior docent bij de KU Nijmegen. Dat leek me wel wat. Ik had niets te verliezen en ging onbevangen op sollicitatiegesprek. Die onbevangenheid leverde mij mijn eerste baan op. De enige `complicatie’ was dat er ook een proefschrift moest worden geschreven. Daaromtrent wist ik weinig, maar gelukkig bood prof. mr C.J.H. Brunner uitkomst door het onderwerp `reële executie’ voor te stellen. Zo ging ik `de wetenschap’ in en het procesrechtelijke pad op.
Inmiddels werk ik als senior docent/onderzoeker bij het Molengraaff instituut voor privaatrecht van de Universiteit Utrecht. Bij mijn indiensttreding is afgesproken dat ik mij niet of nauwelijks met materieelrechtelijke aangelegenheden zal bezighouden, maar mij zal richten op het procesrecht. Met mijn notariële `verleden’ deed ik zo goed als niets , of het zou een verhoogde belangstelling voor de authentieke akte als executoriale titel of de bewijskracht van authentieke akten moeten zijn.
Op een zonnige maandagmiddag begin 1993 kwam er echter een student die een scriptie wilde schrijven over de onderhandse hypothecaire executie: de regeling was per 1 januari 1992 ingevoerd, maar er werd weinig aandacht aan besteed. Zijn vraag was of ik hem wilde begeleiden. In eerste instantie een verzoek als vele andere, ook al wist ik op dat moment zelf nog niet al te veel over het onderwerp. Maar spoedig was mijn interesse gewekt; het onderwerp begon me te fascineren. Student Van Ingen was ook door het onderwerp geboeid, meer nog dan ikzelf, en al spoedig passeerden wettelijke lacunes, onvolkomenheden, etc. de revue en werden daaraan enkele beschouwingen gewijd in WPNR en JBN. Gelet op de procesrechtelijke aspecten bestond er geen beletsel om onderzoek te doen op dit punt. Sterker nog: het is interessant om onderzoek te doen op dit snijvlak van materieel en formeel recht. Na enige tijd ontstond het plan een boekje aan het onderwerp te wijden. Van Ingen was inmiddels advocaat, er bestonden contacten met Van Haaften (verbonden aan een grote bank, zodat we over niet-gepubliceerde rechterlijke uitspraken zouden kunnen beschikken) en ook de redactie van de serie Ars Notariatus zag brood in het idee. Met Van Ingen als de motor van het geheel heeft dit in het boekje met bovenstaande titel geresulteerd.
Soms wordt mij gevraagd of ik er spijt van heb om notarieel recht te hebben gestudeerd `als ik er toch niets mee doe’.
Ben ik in een minder serieuze bui dan antwoord ik ofwel dat ik nu lid kan zijn van de KNB en derhalve het WPNR en de jaarlijkse agenda ontvang ofwel dat ik er mijn vrouw aan heb overgehouden (die overigens slechts zes maanden in het notariaat heeft gewerkt en meer heil zag in een functie binnen de belastingdienst).
Meestal wijs ik er echter op dat juridische problemen vele raakpunten (kunnen) hebben en dat in de rechtspraktijk een cliënt zich niet meldt met de opmerking: ik heb een geschil uit onrechtmatige daad/een bemiddelingsovereenkomst/etc. Bovendien heb ik een plezierige studietijd gehad alsook meer geleerd over het erfrecht alsmede personen- en familierecht dan binnen de studie Nederlands recht mogelijk zou zijn geweest.
A.W. Jongbloed