Aantal pagina’s: 690
Verschijningsdatum: 16 december 2013
ISBN 9789013120714
Op vrijdag 13 december 2013, om 13.00 uur precies verdedigt Marcel Kremer in de doopsgezinde Singelkerk te Amsterdam zijn proefschrift Huwelijk en vermogen. Hij verdedigt daarin de opvatting dat naast wetgeving ook de toepassing van het recht in de praktijk moet worden onderzocht om een goed beeld te krijgen van de juridische verzorging van de langstlevende echtgenoot in Nederland vóór 1809. Een dergelijk onderzoek dient echter niet alleen vanuit rechtshistorisch maar ook vanuit sociaaleconomisch perspectief te worden verricht. Aan deze opvatting liggen drie hypothesen ten grondslag.
De rechtspraktijk vóór 1809 kan om drie redenen anders zijn geweest dan de geschreven rechtsbronnen doen vermoeden. Ten eerste kunnen wettelijke regelingen van ieder praktisch belang verstoken zijn geweest. Ten tweede mist een rechtshistorisch onderzoek dat alleen gebaseerd is op geschreven rechtsbronnen, juridische verzorgingsmaatregelen die niet nadrukkelijk wettelijk waren vastgelegd. Ten derde houdt een rechtshistorisch onderzoek geen rekening met sociaaleconomische factoren, zoals huwelijkspartnerkeuze, die een rol kunnen hebben gespeeld bij de vormgeving van de juridische verzorging van de langstlevende in de praktijk. Een sociaaleconomische studie is bovendien vereist, omdat een studie van de materiële cultuur inzicht biedt in de rol die goederen speelden bij de juridische vormgeving van de verzorging van de langstlevende echtgenoot.
Een onderzoek op zowel praktisch-rechtshistorische, als op sociaaleconomische grondslag is nieuw. Niet eerder werd op systematische wijze onderzoek gedaan naar de samenhang tussen het vóór 1809 geldende recht, de toepassing van dat recht in de dagelijkse praktijk ter verzorging van de langstlevende echtgenoot en de sociaaleconomische achtergrond van de betrokken echtparen.
Voor dat onderzoek is kennis vereist van het recht zoals dat gold tot 1809. Voorts zijn door echtgenoten opgestelde testamenten en overeenkomsten van belang. Tenslotte is een prosopografisch onderzoek (collectieve biografie) noodzakelijk voor de sociaaleconomische context waarbinnen echtgenoten hun juridische verzorgingsmaatregelen in de praktijk troffen.
Om deze vervolgstudie om praktische redenen succesvol te kunnen uitvoeren, zijn in het proefschrift op drie wijzen grote inperkingen aangebracht. In plaats van de bestudering van:
1. het hele grondgebied van Nederland, is gekozen voor één rechtsgebied waar de wettelijke gemeenschap van goederen gold (de stad Groningen);
2. alle echtparen, is slechts een deel van de gehuwde inwoners van dat rechtsgebied onderzocht, namelijk doopsgezinden; en
3. de late middeleeuwen tot 1809, is de onderzoeksperiode is ingeperkt van 1699 tot 1809.
Deze multidisciplinaire vervolgstudie is een casestudy waarin huwelijksvoorwaarden zijn onderzocht op afspraken met verzorgingsaspecten. De keuze is op huwelijksvoorwaarden gevallen, niet op testamenten, omdat huwelijksvoorwaarden destijds hoofdzakelijk bepalingen bevatten met in beginsel onherroepelijke erfrechtelijke consequenties.
Het stad-Groninger huwelijks-, huwelijksvermogens- en erfrecht vormt het kader waaraan de praktische invulling van de verzorgingsafspraken van (aanstaande) echtgenoten is getoetst. Deze invulling is daarnaast geplaatst binnen een sociaaleconomische context door een prosopografisch en demografisch onderzoek. Voor doopsgezinden is gekozen omdat tot deze groep zowel de rijksten als de armsten van de stadsbevolking behoorden. Bijkomend voordeel is dat het onderzoek tevens een nieuwe sociaaleconomische studie over doopsgezinden in Groningen oplevert. De laatste dateert alweer uit 1952. Ondanks de specifieke onderzoekspopulatie komt de religieuze context van de verzorging van de langstlevende echtgenoot weinig aan de orde. Van specifieke doopsgezinde opvattingen over de juridische verzorging van de langstlevende echtgenoot is niets gebleken.
In de onderzoeksperiode 1699-1809 blijkt het stad-Groninger huwelijksvermogensrecht de juridische verzorging van de langstlevende echtgenoot te begunstigen, het erfrecht daarentegen juist niet. Dit recht werd door doopsgezinden met vermogen als het recht van minvermogenden beschouwd, waarvan zij bij voorkeur afweken. Op grote schaal kwamen zij in huwelijksvoorwaarden andersluidende afspraken overeen. Voor zover deze afspraken het huwelijksvermogensrecht betroffen, maakten zij afspraken die vergeleken met het stadsrecht, overwegend minder gunstig waren voor de langstlevende echtgenoten. Voor zover deze afspraken het erfrecht betroffen, werden de langstlevende echtgenoten juist extra bevoordeeld.
In de onderzochte huwelijksvoorwaarden werd door middel van maatwerk de positie van de langstlevende echtgenoot geregeld. De verzorging van de langstlevende echtgenoot werd mede bepaald door een zorgvuldige huwelijkspartnerkeuze. Vervolgens werd in de praktijk zeer serieus rekening gehouden met onderlinge verschillen in (te verwachten) welstand van de aanstaande echtelieden. Dit blijkt uit de zeer grote variatie die is aangetroffen onder de algemene en bijzondere verzorgingsregelingen die echtelieden afspraken.
Al met al blijkt de Groningse rechtspraktijk veelkleurig te zijn geweest en zeer herkenbaar. Echtgenoten worstelden in de achttiende eeuw met rechtsvragen die ook vandaag de dag nog steeds actueel zijn. De destijds gekozen oplossingen waren af en toe verrassend modern. Zo blijkt in Groningen al rond 1700 een clausule toegepast te worden die bijzonder veel gelijkenissen vertoont met een eenzijdig verplicht wederkerig finaal verrekenbeding. In het proefschrift wordt deze dan ook voor het eerst als het ‘oud-Gronings finaal verrekenbeding’ gedoopt.
Marcel Kremer