Redactie: P.L. Nève, J.J. Verbeek,
Kluwer 1998
ISBN:
Zoals de titel van dit boekje al doet vermoeden bevat het de uitgewerkte teksten van vijf lezingen die op een congres gehouden zijn. De lezer van ‘De Ponder’ zal wel weten dat de rechtshistorische sectie van de Nijmeegse juridische faculteit met een zekere regelmaat eendaagse congressen organiseert over de geschiedenis van het notariaat en dat de reeks ‘Ars Notariatus’ enige malen onderdak heeft verleend aan de publicatie van de gehouden lezingen. Men denke aan de delen LI (Instrumentum Quantum Pactum) en LXIII (Quod Notemus), waarin respectievelijk de kracht van de notariële akte en de regelgeving omtrent het notariaat aan de orde zijn gekomen. In het thans aangekondigde deeltje vindt een op 29 september 1995 gehouden studiedag zijn schriftelijke neerslag. De fraaie, maar niet voor iedereen direct begrijpelijke, Latijnse titels van de congressen en congresbundels danken wij aan mijn collega prof. dr. Chris Coppens die de geschiedenis van het canoniek recht doceert en ook in andere opzichten een steunpilaar van de notarieel-historische bijeenkomsten was en is. Nu ik zelf op 31 oktober 1998 de dienst van de KUN ga verlaten wegens het bereiken van de Dreesman-status, hoop ik dat collega Coppens met behulp van mijn opvolger de congrestraditie kan voortzetten. Het eerstvolgende treffen is in ieder geval al geboekt en zal – bij wijze van uitzondering – in de gebouwen van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag plaatshebben op 11 december 1998. Daar worden dan de notarissen die tussen 1500 en 1800 waren geadmitteerd door het Hof van Holland (de voorloper van het Haagse Gerechtshof) in het zonnetje gezet. En daarna: op naar het jaar 2000 of 2001!
In 1995 waren de formulieren en formulierboeken aan de beurt. De Duitse specialist in de notariaatsgeschiedenis P.J. Schuler behandelt in ‘Forma Servata’ de middeleeuwse Italiaanse en Franse Artes notariae en de Duitse formulierboeken. Al deze producten bevatten niet alleen maar modelakten maar ook uitvoerige inleidingen die als een soort leerboek gebruikt konden worden. De tweede schrijver is prof. G. Van Dievoet (Leuven) die zich gebogen heeft over de Zuidnederlandse (Belgische) notarisboeken uit de tijd van 1500 tot 1800. Anders dan in de Middeleeuwen zijn deze werken in druk uitgegeven. De Noord-Nederlandse tegenhanger van Van Dievoet is de Heerlense (oud)notaris prof. Gehlen, een constante inspirator trouwens van onze Nijmeegse congressen; hij schrijft – net zoals prof. Pitlo in 1948 reeds deed – over de notarisboeken uit de zeventiende en achttiende eeuw. Gehlen wijst erop dat in de bibliotheek van onze geliefde Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap te Amsterdam al de door hem verzamelde notarisboeken in vele edities voorhanden zijn. Dit is vooral aan Pitlo te danken. Pitlo’s negatieve visie op de wetenschappelijke kwaliteit van het notariaat in de negentiende eeuw wordt kritisch bekeken door collega Coppens in zijn bijdrage over de negentiende eeuwse Nederlandse formulierboeken. Hij wijst erop dat de zwart-wit tegenstelling tussen de deftig academisch gevormde advocaten (met gymnasium-achtergrond) en de sociaal veel minder aanzienlijke privé-opgeleide notarissen toch wel genuanceerd moet worden. Ook de advocatuur behielp zich met compendia en modellenboeken; de kloof tussen het gros van de advocaten en het notariaat was wellicht veel minder diep dan wij onszelf hebben wijsgemaakt. Geen zwart-wit, maar ‘nuances van grijs’ derhalve (om mijn leermeester Pitlo maar weer eens te citeren). In de laatste bladzijden van het onderhavige boek vestigt de Leidse hoogleraar W.G. Huijgen de aandacht op de moderne formulierboeken, maar ook op hun electronische pendant, de electronische databank van de Koninklijke Notariële Broederschap. Zijn conclusie: ‘Bij de uitoefening van die taak (de goede notariële ambtsuitoefening) kan een kwalitatief goed modellenbestand ook anno 1995 een belangrijke ondersteunende functie vervullen’.
P.L. Nève