ISBN 9789XXXXXX
Ars Notariatus deel 153 xxx pag.,
Verschijningsdatum: 23 mei 2013
Aan het begin van mijn promotietraject lag het onderwerp van mijn proefschrift nog open. Toch was het mij eigenlijk al meteen duidelijk dat het een goederenrechtelijk onderwerp moest worden. Het goederenrecht heeft mij altijd erg aangesproken en dan met name de grondslagen van het systeem erachter. Naast de eigendom vormen de beperkte rechten een belangrijk deel van dit systeem. Maar welbeschouwd blijkt de constructie van het beperkte recht vrij onduidelijk te zijn. Dit begint al met de omschrijving van dit recht. Sinds 1992 bevat ons Burgerlijk Wetboek een bepaling die omschrijft wat onder een beperkt recht wordt verstaan, artikel 3:8 BW:
‘Een beperkt recht is een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht, hetwelk met het beperkte recht is bezwaard.’
Het artikel geeft geen duidelijk richtsnoer omtrent de aard van het beperkte recht. Het omschrijft het beperkte recht als een recht dat aan de ene kant is afgeleid uit een meer omvattend recht, maar tegelijkertijd dit meeromvattende recht ook bezwaart. Het is daarmee een omschrijving waarin twee verschillende basismodellen voor de constructie van het beperkte recht tot uitdrukking worden gebracht; twee modellen die elkaar bovendien als het ware doorkruisen. Wat is het beperkte recht nu eigenlijk precies? Is het een afgesplitst en overgedragen deel van de eigendom? Of is het een bezwaring of last die op de eigendom drukt?
De meerduidigheid van artikel 3:8 BW nodigde uit tot een onderzoek naar de constructie van het beperkte recht. Hiertoe heb ik in het eerste deel van mijn boek een rechtshistorische zoektocht ondernomen naar de verschillende opvattingen over de aard en constructie van het beperkte recht door tijd en plaats heen. Reeds in het Romeinse recht vindt men de sporen van de twee hierboven genoemde basismodellen terug. Het blijkt dat deze twee visies van het beperkte recht ook in de rest van de rechtsgeschiedenis steeds blijven opduiken, maar ook dat men – als men zich verder in de kwestie verdiepte – steeds opnieuw heeft moeten toegeven dat het model van de afsplitsing een te simpele voorstelling van zaken is, met veel didactische, maar veel minder dogmatische overtuigingskracht.
Het tweede deel heeft betrekking op het moderne Nederlandse recht. Ten aanzien hiervan is ervoor gekozen een aantal recente goederenrechtelijke proefschriften – die nadrukkelijk aandacht besteden aan het algemene systeem van het vermogensrecht – te analyseren, om vervolgens tot een eigen opvatting te komen van het vermogensrechtelijke systeem en de plaats die het beperkte recht hierin inneemt. In deze opvatting wordt dit systeem teruggebracht tot in beginsel slechts één laag van vermogensbestanddelen, die het systeem eenvoudiger maakt en meer recht doet aan de realiteit. De gewoonte om eigendom en zaak met elkaar te vereenzelvigen speelt hierbij een belangrijke rol. Eigendom en beperkt recht op een zaak blijken in dit systeem niet te kunnen worden beschouwd als gelijksoortige ‘rechten op een zaak’. Het zijn begrippen die zich op een ander niveau bevinden en in die zin dus ook op kwalitatieve wijze van elkaar verschillen. Het beperkte recht op een zaak kan in dit systeem daarom niet voorgesteld worden als een afgesplitst en overgedragen ‘stukje eigendom’.
Op basis van deze rechtshistorische en rechtssystematische gronden ben ik tot de opvatting gekomen dat het beperkte recht veeleer als een last moet worden beschouwd die de eigenaar op de eigendom legt en voor de beperkt gerechtigde een nieuw, eigensoortig recht schept dat daarvoor nog niet bestond.
Deze opvatting zorgt er ook voor dat de mogelijke inhoud van het beperkte recht – waarover het derde en laatste deel van het onderzoek handelt – veel minder dogmatische beperkingen kent dan veelal wordt aangenomen. Zo lijkt bijvoorbeeld een belangrijk gevolg van de meeste modellen te zijn, dat binnen het kader van een beperkt recht slechts verplichtingen tot een dulden of een niet-doen kunnen worden opgelegd, en niet tot een doen. Aangezien het om meerdere redenen toch van belang is om enige grenzen te stellen aan de mogelijke inhoud van beperkte rechten, wordt ook naar die (nieuwe) grenzen gezocht. In die zoektocht heb ik belangrijke inspiratie gevonden in de maatstaven die de jurisprudentie en de parlementaire geschiedenis hiervoor reeds – los van dogmatische modellen – ontwikkeld hebben. In de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis gaat men namelijk al langere tijd veel soepeler om met de mogelijke inhoud van beperkte rechten, en hanteert men het criterium of deze inhoud wel ‘voldoende verband’ vertoont met het wezen van het beperkte recht in kwestie. Getracht wordt een hierop gebaseerde maatstaf verder uit te werken aan de hand van enkele in de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis genoemde en in de praktijk veel voorkomende voorbeelden. Hierbij heb ik ook geprobeerd te komen tot uitkomsten die goed passen in het stelsel van de wet en die aansluiten bij de wel in de wet geregelde gevallen, overeenkomstig het Quint/Te Poel-criterium.
Uiteindelijk leidt dit alles tot een moderne, goederenrechtelijk georiënteerde opvatting van het beperkte recht waarin weinig beperkingen hoeven te worden gesteld aan de mogelijkheden die (aankomende) hoofd- en beperkt gerechtigden hebben om in hun goederenrechtelijke rechten, als integraal onderdeel daarvan, bevoegdheden en verplichtingen op te nemen. Dat voorkomt het gebruik van andere, omslachtige constructies en levert meer rechtszekerheid op. Bovendien wordt de discrepantie opgeheven tussen de gangbare dogmatische opvattingen inzake het beperkte recht en de manier waarop hiermee op een meer pragmatisch niveau (parlementaire geschiedenis, jurisprudentie) wordt omgegaan.
A.F. Mollema