B.E. Reinhartz,
Kluwer 1997
ISBN:
De totstandkoming van het proefschrift
Proefschriften zijn er in verschillende soorten en maten, van zuiver theoretisch tot een praktische handleiding bij een bepaalde wet of een verdrag. Toen ik eind 1989 besefte dat alle eerdere plannen voor mijn proefschrift die vanaf 1988 waren gemaakt, niet realiseerbaar waren, kwam ik tot het onderwerp dat uiteindelijk de titel van mijn boek werd. Mijn bijzondere belangstelling lag in die tijd al op het grensgebied tussen regelend en dwingend recht in het familierecht. Mijn eerdere plan, om dit voor meer gebieden van het familierecht te onderzoeken, bleek veel te omvangrijk. Van alle gebieden leek mij het huwelijksvermogensrecht het meest geschikt voor mijn onderzoek. Een zuiver theoretische studie zou het niet worden, maar een beperking tot louter praktische punten leek mij noch wenselijk noch praktisch realiseerbaar.
Hoewel in 1990, toen ik daadwerkelijk met het onderzoek kon beginnen, nog een andere tekst van Boek 1 BW gold, en het Haagse huwelijksgoederenverdrag 1978 nog niet in werking was en het vanwege het complexe karakter van de regeling zeer de vraag was of dit ooit zou gebeuren, belette mij dit niet om optimistisch aan de klus te beginnen. Ik had een mooi schema gemaakt met zeven hoofdstukken en een geplande totale omvang van 150 pagina’s. “Het kan verkeren”, wordt wel gezegd, en dat geldt vaak ook voor dit soort projecten. De nieuwe bestuursregeling trad samen met minder ingrijpende wijzigingen van Boek 1 BW in 1992 in werking, samen met de herziening van het algemene vermogensrecht in de Boeken 3, 5 en 6 BW. Op 1 september 1992 volgde invoering van het Haagse huwelijksgoederenverdrag 1978 voor het IPR. Dit had als bijkomend voordeel dat ik tenminste duidelijk vergelijkingsmateriaal had voor het Duitse IPR-huwelijksvermogensrecht, omdat in dat land de invoering van het Verdrag expliciet was afgewezen. Voordat ik tot de kern van mijn plan, de uitwerking van de Nederlands-Duitse casus kon komen (bijvoorbeeld een Nederlands-Duits echtpaar woont in Nederland, gaat aldaar een borgtocht aan en verhuist aansluitend naar Duitsland) moest eerst een grondige studie van het Duitse interne huwelijksvermogensrecht worden verricht. Hoewel ik enige basiskennis had uit colleges personen- en familierecht die ik had opgedaan tijdens een studieverblijf in Bonn, aangevuld met persoonlijke kennis uit mijn Duitse familiekring, bleek dit een vrij lastig en omvangrijk onderwerp. De verleiding was groot om hierover veel te uitgebreid te gaan schrijven. In Duitsland lijkt wel over elk potentieel juridisch probleem reeds te zijn nagedacht en geschreven. Gezien het feit dat ik al was gewaarschuwd dat ik geen handboek over het Nederlandse huwelijksvermogensrecht moest schrijven, gold deze waarschuwing ook op dit terrein. De uitwerking van de verschillende internationale constellaties die tussen Nederland en Duitsland mogelijk zijn, was het moeilijkste deel van het werk. Men kan hieraan pas beginnen na een grondige studie van het IPR en het interne recht van beide landen. Hierover is dan ook erg weinig literatuur te vinden. In theorie is hierover wel nagedacht, maar de concrete uitwerking van diverse constellaties leidt tot onverhoopte problemen, bijvoorbeeld op het gebied van de kwalificatie van verschillende leerstukken, die deels nauwelijks zijn op te lossen. Lezer en de auteur blijven daarom af en toe met een ongemakkelijk gevoel zitten. Of zich deze problemen gaan voordoen bij het per 1 januari 1998 ingevoerde instituut van het geregistreerd partnerschap heb ik nog niet eens verwerkt. In ieder geval ligt er nu een boek dat antwoorden probeert te geven op concrete vragen inzake de positie van derden die te maken hebben met gehuwde of ongehuwde paren in Nederlands? Duitse constellaties. De meeste vragen van mijn Duitse familie zullen hierdoor beantwoord kunnen worden, voorzover de huidige stand van het recht de antwoorden mogelijk maakt. Helaas zijn er nog steeds witte vlekken op de kaart van het huwelijksvermogensrecht en de positie van derden: inmiddels bereikt mij van verschillende kanten de vraag wat te doen bij een rechtskeuze voor Nederlands recht in combinatie met huwelijkse voorwaarden. Hoe kan een notaris dat zo (rechts)zeker mogelijk regelen en hoe kan een rechtbank ervan worden overtuigd, dat hetgeen ik in dit proefschrift hierover geschreven heb, een zinvolle oplossing biedt? Ondanks zeven jaar studie en zevenhonderd pagina’s blijven deze problemen bestaan. Wordt dus vervolgd!
B.E. Reinhartz