A.Fl. Gehlen, De zeventiende- en achttiende- eeuwse Notarisboeken
Kluwer 2004
ISBN: 9013012256
De zeventiende en achttiende eeuwse notarisboeken. Een verhandeling over Notarisboeken, Notarisambt en Notarieel recht onder de Republiek der Verenigde Nederlanden (door prof. mr. A. Pitlo) 2e, algeheel bew. druk door prof. mr. A.Fl.Gehlen. Ars Notariatus 123, Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap Amsterdam/Kluwer Deventer 2004, XXVI + 219 blz., geïll., ISBN 90 13 01225 6
Inleiding
Niet lang na de Tweede Wereldoorlog, in 1948, verscheen bij uitgever Tjeenk Willink van de hand van Amsterdamse hoogleraar A. Pitlo het werk De zeventiende en achttiende eeuwsche notarisboeken en wat zij ons over ons oude notariaat leeren. Het was de eerste qua notariële geschiedenis breed opgezette verhandeling sinds Van der Schellings Histori van het Notarisschap, die twee eeuwen eerder was uitgegeven, in 1745. Er zijn gelukkig niet opnieuw tweehonderd jaar voorbijgegaan voordat de historie van het Nederlandse notariaat de aandacht kreeg die zij verdient. Allereerst was het Pitlo zelf die op de door hem ingeslagen weg voortging met de uitwerking van de kennis die zijn studie van het oude notariaat hem had opgeleverd en die uiteindelijk, samengevat, zijn weerslag heeft gevonden in het eerste hoofdstuk – met ingang van de vierde druk – van Melis’ De Notariswet (en welk overzicht in de laatste, zevende, door B.C.M. Waaijer bewerkte druk is vervangen door een schets van de historische ontwikkelingen vanaf 1842). Een tweede belangrijke bijdrage aan de notariaatsgeschiedenis, na de Notarisboeken volgde in 1981 met de dissertatie van de Heerlense notaris en, tevens, latere hoogleraar A.Fl. Gehlen, Het notariaat in het tweeherig Maastricht. Een rechtshistorische schets van de inrichting en practijk van het Maastrichtse notariaat vanaf zijn opkomst tot aan het einde van de tweeherigheid over de stad (1292-1794). Het kan dan ook geen verwondering wekken dat het Gehlen was aan wie Pitlo, kort voor zijn overlijden, heeft gevraagd de bewerking op zich te nemen van zijn Notarisboeken. Het vorig jaar verschenen resultaat ligt thans ter bespreking voor; het is het 123e deel geworden in de serie Ars Notariatus, uitgegeven vanwege de stichting waarvan Pitlo als de geestelijke vader kan worden gezien, de Stichting tot Bevordering der Notariële Wetenschap te Amsterdam.
Het werk heeft, vergeleken met de eerste druk, in Gehlens eigen woorden een metamorfose ondergaan, en dat is niet teveel gezegd. De nu gedateerd aandoende bijzin waarmee Pitlo de titel afsloot is door Gehlen vervangen door een subtitel die aangeeft welke onderwerpen de revue zullen passeren. Dat zijn, uiteraard, de notarisboeken en het notarisambt maar ook het notariële recht, kortom vorm én inhoud van ons oude notariaat. Qua indeling volgt Gehlen grosso modo die van Pitlo, dan wil zeggen dat het eerste stuk dat over de notarisboeken handelt en het tweede dat ingaat op een aantal aspecten van het notarisambt zelf, zijn gehandhaafd. Na een korte inleiding over de formulier- en notarisboeken die verschenen in de periode die voorafging aan de te bespreken 16e en 17e eeuw – waarbij verwezen wordt naar de invloed die het werk Trois notaires van de Fransman Jean Papon (1505-1590) mogelijkerwijs in de Lage Landen heeft gehad – komen de auteurs aan bod die boeken hebben gepubliceerd die zich richtten tot de beoefenaars van de ars notariatus. In afwijking van de uitgave van Pitlo is er aan de onder de loep genomen schrijvers een tweetal toegevoegd, te weten Joan Baptist Joseph Huygens (1657-1708) en Pieter van der Schelling (1691-1750). De auteur die schuilgaat achter de nom de plume “Practizijn in Westfriesland en ’t Noorderkwartier” en wiens Procureurs Woordenboekje (1777) nog een plaatsje bij Pitlo had gevonden, heeft evenwel in deze nieuwe uitgave zonder toelichting het veld moeten ruimen. Pitlo’s onverbloemde typering van de man en zijn werk: “Deze practizijn … was een psychopaat. Daverender nonsens dan hier ligt opgestapeld kan men zich niet denken”, maakt elke uitleg voor zijn eclips ook overbodig.
De bijlagen heeft Gehlen gerangschikt onder een apart ‘derde stuk’. Het betreft (uittreksels van) plakkaten en eedsformulieren die gedeeltelijk ook door Pitlo zijn afgedrukt; de plakkaten dateren van 21 maart 1525, van 7 oktober 1531, van 4 oktober 1540, terwijl de eedsformulieren, alle uit de zeventiende eeuw, afkomstig zijn van de Gedeputeerde Staten van Friesland, van de Raad van Brabant te Brussel, van het Hof te Utrecht en tenslotte van het Hof van Holland. Daarnaast vinden we hier voorbeelden van de rekesten en brieven die de procedure markeren die men moest doorlopen om tot de uitoefening van het notarisambt te geraken. Het gaat hier om, in chronologische volgorde, het rekest om de verlangde aanbeveling te verkrijgen (een bewijs van goed gedrag), de brief van creatie tot notaris, die van admissie tot het ambt en tenslotte het in sommige steden vereiste verzoekschrift aan de plaatselijke magistratuur om de verkregen notariële bevoegdheid in haar territoir te mogen uitoefenen, alle zaken die hierna nog worden belicht. Maar eerst komen de notarisboeken zelf aan de orde.
De notarisboeken
Naast de nieuwkomers Huygens en Van der Schelling maken we dus opnieuw kennis met Jacques Thuys (eind 16e- begin 17e eeuw), Johan Gael (1575-1621), Jacob Jansz. Verwey (circa 1575-1663), Dirck Heymansz. Van der Mast (circa 1600-1671), Simon van Leeuwen (1626-1682), Gerard van Wassenaer (circa 1589-1664), Jacob Boerbergh (circa 1630-1669), Adriaen van Aller (1627-1670), Cornelis Jansz. Kos (circa 1625-1704), Jacob Pietersz. Schoolhouder (1657-circa 1728), Arent Lybreghts (1693-1758), Jacob de Coeur (1688-1766). P.F. Rechtsgeleerde (eerste helft 18e eeuw), N.N. (tweede helft 18e eeuw) en Franciscus Lievens Kersteman (1728-circa 1793). Een grote verbetering die deze tweede druk ons brengt zijn de uitgebreide biografische gegevens waarmee Gehlen zijn auteurs inleidt. Zij geven de schrijvers die anders niet meer dan namen zouden blijven reliëf en soms ook kleur. Al onthoudt Gehlen zich daarbij van karakteriseringen zoals we die vinden bij Pitlo die, we zagen het al, zelfs het woord psychopaat niet schuwde.
Het verschil tussen beide schrijvers op dit punt is het treffends te constateren als het gaat om het leven van Kersteman, rechtsgeleerde én romanschrijver maar ook een avonturier en een oplichter. Volgens Pitlo was hij een verburgerlijkte uitgave van Cagliostro (een beroemde achttiende eeuwse gentleman-oplichter) maar “niet een oplichter uit overtuiging maar eer uit kwajongensachtigheid”. Maar naar wat de man heeft gedaan of misdaan moeten wij raden. Gehlen daarentegen, die bepaald ingetogen Kerstemans levensloop als ‘opmerkelijk’ betitelt, geeft ons de details. Ik geef hier die schets van dit zeker voor een rechtsgeleerde opvallend leven: Kersteman begint zijn carrière als klerk op een Haags procureurskantoor maar wordt als het gevolg van gepleegde malversaties ontslagen. Daarna volgt hij korte tijd een militaire loopbaan maar die eindigt met een veroordeling door de Hoge Krijgsraad wegens oplichting. Na in Harderwijk tot doctor in de beide rechten te zijn gepromoveerd – op een dissertatie van acht pagina’s – vestigt hij zich als praktizijn in Zaltbommel waar hij ook in het huwelijk treedt. Hij scheidt van zijn echtgenote nadat hij haar vermogen er doorheen heeft gejaagd. Enige jaren later, in 1775, wordt Kersteman, beschuldigd van het vervalsen van wissels, veroordeeld tot 30 jaar tuchthuis, gevolgd door een levenslange verbanning uit Holland (hij wordt overigens elf jaar later gegratieerd). Al met al blijft er na het lezen van Gehlens droge opsomming van de feiten van de kwajongen die Pitlo in Kersteman zag weinig over.
Het merendeel van de schrijvers van de notarisboeken (10) heeft zelf kortere of langere tijd het notarisambt uitgeoefend. Van de twee auteurs die slechts onder initialen publiceerden (P.F. Rechtsgeleerde en N.N.; achter deze laatste twee letters zou de Leeuwardense notaris Petrus Wierdsma schuilgaan) is dit niet met zekerheid bekend, terwijl de overige vijf in de advocatuur of, zoals Kersteman, als praktizijn werkzaam waren. De rij wordt geopend met de Antwerpse notaris Jacques Thuys met zijn Ars Notariatus ofte Conste ende stijl van Notarisschap, een boek dat vele herdrukken heeft gekend waarbij de titel overigens later is aangevuld met een verwijzing naar de bruikbaarheid ervan “in Theorijcke ende Practijcke”. De eerste druk verscheen in het jaar 1583, het jaar overigens dat de scheiding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden inluidde. Die verdere staatkundige ontwikkelingen en de als gevolg daarvan ontstane religieuze tegenstellingen tijdens en na de Opstand hebben de populariteit van het werk van de Zuid-Nederlander Thuys ook in het noorden niet in de weg gestaan. De laatste herdrukken die door Gehlen zijn gevonden dateren uit de jaren 1668, 1676 en 1692, in één band uitgegeven met de overigens even succesvolle Notarius Publicus van Van Leeuwen.
Met mr. Simon van Leeuwen (1626-1682), die overigens geen notaris was maar achtereenvolgens advocaat voor het Hof van Holland en de Hoge Raad in Den Haag, secretaris van Zoeterwoude en tenslotte substituut-griffier bij de Hoge Raad, komen wij bij één van de bekendste rechtsgeleerde auteurs uit de zeventiende eeuw. Hij behoorde tot de humanisten-practici, die ook wel als de Hollandse school worden aangeduid. Van Leeuwen heeft zijn grootste bekendheid te danken aan het in 1664 verschenen Rooms-Hollands Regt. Maar ons gaat het hier om zijn beide voor de notariële praktijk bedoelde boeken, het hiervoor genoemde Notarius Publicus, voor het eerst verschenen in 1656, en de Nederlandsche Praktijk en Oefening der notarissen en andere gemeene schrijf- en regtvorderaars, stammend uit 1666. Het notariaat was voor Van Leeuwen in zoverre geen terra incognita omdat zijn vader, naast het bekleden van bestuurlijke functies in zijn woonplaats Leiden, er ook het notarisambt praktiseerde, zoals bij Gehlen valt te lezen.
De eerste druk van Notarius Publicus verscheen niet als zelfstandig werk maar, zij het met een aparte nummering der pagina’s, toegevoegd aan de tweede druk van Van Leeuwens Paratitla iuris novissimi. Een jaar later verscheen een aparte uitgave, gevolgd door vele herdrukken, waarvan die uit Antwerpen (uit de jaren 1668, 1676 en 1692) samen verschenen met de Ars Notariatus van Thuys. Of dit Van Leeuwen zal hebben bekoord is nog maar de vraag. Gehlen memoreert dat Van Leeuwen in zijn voorwoord zich over de Antwerpse notaris bijzonder kritisch uitlaat. Vooral diens modelakten of formulieren moeten het ontgelden “als t’eenemael ondienstigh ende onnut bevonden, ende waer door vele misleyt werden”. Over het algemeen is het werk van Van Leeuwen zelf vrij beknopt opgezet en moet de lezer het doen met de nodige verwijzingen naar zijn eigen Rooms-Hollands Regt, maar ook naar De Groots Inleiding en naar het Corpus iuris civilis. Veel uitgebreider gaat hij te werk in het deel dat aan het contractenrecht is gewijd, dat wel zeggen aan die overeenkomsten waarmee de notaris in zijn praktijk het meest kreeg te maken, aangevuld met hoofdstukken die betrekking hebben op het redigeren van testamenten en codicillen. Formulieren geeft Van Leeuwen niet maar wel clausules die in een op te maken akte vrij eenvoudig konden worden geïnserreerd.
Van zijn tweede boek ten dienste van het notariaat, de Nederlandsche Praktijk, verschenen, na de eerste uitgave in 1666, maar liefst elf herdrukken waarvan de laatste vijf waren bewerkt door Van der Schelling. Zoals de titel al aangeeft was dit werk voor een breder publiek bedoeld dan alleen voor notarissen. De eerste drie hoofdstukken of boeken zijn gewijd aan het notarisambt en komen grotendeels overeen met de Notarius Publicus, het vierde handelt over de praktijk van de secretarissen of gerechtsschrijvers, terwijl het vijfde en laatste hoofdstuk is bedoeld voor deurwaarders en gerechtsboden. Het is opvallend te moeten lezen dat Van Leeuwen in de latere drukken wel en dan ook nog een groot aantal modelakten aan zijn tekst heeft toegevoegd. Dat was, zoals hijzelf schrijft, het gevolg van verzoeken die hem vanuit de praktijk hadden bereikt, zo valt er in de in mijn bezit zijnde druk uit 1706 te lezen.
“Hetgeen door de Haagse notaris Arent Lybreghts voor het notariaat werd geschreven” zo begint Gehlen hoofdstuk XIII, “behoort tot het beste dat de zeventiende- en achttiende eeuwse notarisboeken te bieden hebben”. Een reden dus om stil te staan bij het werk van de schrijver die in 1734 zijn Redenerend Vertoog over ’t Notaris Ampt het licht deed zien, en dat in 1742 deed volgen door de Redenerende Practycq over ’t oeffenen van ’t Notaris Ampt. Het onderscheid in de opzet en het doel van beide boeken ligt al in hun naamgeving besloten, het eerste, het ‘Vertoog’, is theoretisch van aard, het tweede, de ‘Practycq’, kan worden gedefinieerd als een verzameling van op de praktijk gerichte modelakten. Zowel het ene als het andere notarisboek heeft verschillende herdrukken gekend, ook na het overlijden van de schrijver. De laatste druk van het ‘Vertoog’ verscheen in 1780, die van de ‘Practycq’ in 1783.
Over het inleidende hoofdstuk van Lybreghts’ ‘Vertoog’ dat handelt over het notarisambt en over de geschiedenis ervan oordeelt Gehlen echter weinig positief. Het toont te weinig samenhang, en geeft eigenlijk niet veel meer dan een opsomming van wat jaartallen uit de vijftiende, zestiende en zeventiende eeuw. Opmerkelijk is, aldus Gehlen, dat Lybreghts bij zijn geschiedschrijving vanaf de vierde druk uit 1758 geen gebruik heeft gemaakt van het inmiddels (in 1745) verschenen werk van Pieter van der Schelling, diens Histori van het Notarisschap, dat hij nota bene wel degelijk heeft gekend. Zelfs elke verwijzing naar de ‘Histori’ ontbreekt. De kracht van het boek van Lybreghts, zo constateert Gehlen, ligt echter in de behandeling van het materiële recht. Daarbij wordt, verdeeld over 31 hoofdstukken, een zeer diepgaande verhandeling gegeven over alle onderwerpen die voor de notariële praxis van belang waren. In hedendaagse termen zijn dat het personen- en familierecht alsmede het testamentaire erfrecht in het eerste deel, gevolgd in het tweede deel door het erfrecht bij versterf en het contractenrecht. Bij dit alles wordt door Lybreghts uitvoerig verwezen naar de diverse plakkaten, ordonnanties, resoluties, adviezen, jurisprudentie en literatuur. Opvallend is wel, aldus Gehlen, dat verwijzingen naar andere notarisboeken, Van Wassenaers Practyk Notariael (zie hoofdstuk VII) daargelaten en dan nog een enkele maal, ontbreken. Mij bekruipt het gevoel dat een zekere jalousie de métier daar misschien niet vreemd aan is geweest. Terecht of niet, Lybreghts moest in elk geval niets hebben van zijn uit die hoek afkomstige criticasters.
Want niet iedereen was onder de indruk van de door hem geëtaleerde eruditie. Hijzelf beklaagde zich, zo verhaalt Gehlen, in de tweede druk van het ‘Vertoog’ over de kwelling die hij, Lybreghts, had ondervonden van “twee speciale berispers en bedillers”. Eén hiervan was een Haagse ambtgenoot, Jacob de Coeur (aan wie Gehlen zijn hoofdstuk XIV heeft gewijd) die in zijn Styl der Notarisen, dat in 1740 was verschenen, zich kritisch uitlaat over niet alleen het leerstellig karakter van het Lybreghts’ ‘Vertoog’, maar adding insult to injury, het ook nog eens als een langdradige exercitie bestempelt. De auteur van het geleerde werk heeft zijn aldus commentariërende collega dit nooit vergeven. Daarnaast was Lybreghts strijdbaar genoeg om zijn misnoegen over een aanval op zijn werk niet te beperken tot een voorwoord tot een eigen publicatie, zoals De Coeur ten deel viel, maar een weerwoord ook als een aparte uitgave te laten verschijnen. Dit laatste was het geval toen zijn misnoegen werd opgewekt door een anonieme ‘Zeeuwse Regtsgeleerde’ die in een Kort Examen der Notarissen dat in 1751 in Middelburg was uitgebracht, ook al een onwelgevallig commentaar op het ‘Vertoog’ leverde. Deze criticus (waarschijnlijk, aldus Gehlen, Wilhelm Otto Reiz [1702-1768] die onder meer lector historiae et eloquentiae en rector in Middelburg was) werd al binnen vier maanden door Lybreghts van repliek gediend met een apart gepubliceerde ‘Verdediging’.
Eén van de twee ‘nieuwelingen’ in dit boek is mr Pieter van der Schelling die wij al hebben ontmoet als bewerker van Van Leeuwens ‘Praktyk’. Maar dit is niet de reden waarom Gehlen aandacht aan hem schenkt. Alvorens hierop in te gaan is het waard stil te staan bij de beknopte biografie waarmee hoofdstuk XVI wordt ingeleid. Hieruit blijkt dat een opmerkelijke loopbaan niet per definitie hoeft overeen te komen met de turbulente levensstijl van een Kersteman. Van der Schelling begon zijn carrière als remonstrants predikant, eerst in Gorinchem, daarna, vanaf 1714, in Gouda waar hij ruim tien jaar op de kansel heeft gestaan. Maar de zielzorg voor de aan hem toevertrouwde kudde moet hem niet voldoende satisfactie hebben opgeleverd want in 1721 laat hij zich inschrijven bij de Leidse Academie, waar hij al drie maanden later promoveert op een proefschrift dat handelt over een onderwerp uit het Hellenistisch zeerecht en dat hij opdraagt aan zijn schoonvader, Cornelis van Alkemade, en aan Gerardt Noodt, de bekende Leidse hoogleraar. Vier jaar later volgt zijn ontslag als predikant en vestigt hij zich in Rotterdam als advocaat, en werkt hij er eerst als medewerker van Van Alkemade, later als diens opvolger.
De plaats die Gehlen voor Van der Schelling in de Notarisboeken heeft ingeruimd is te danken aan zijn ‘Histori’ die overigens in zoverre verschilt van de notarisboeken – en als zodanig min of meer in dit werk als een Fremdkörper valt te betitelen – dat het boek níet is gericht op de notariële praktijk maar inderdaad in overeenstemming met de titel, een historische monografie wil zijn. De ‘Histori’ handelt voornamelijk over het oud-vaderlandse notariaat, dat wil zeggen dat uit de late middeleeuwen en uit de zestiende eeuw. Als men het soms ontbreken van cohesie bij de behandeling van de stof, zo begrijp ik Gehlen, niet te ernstig neemt dan levert Van der Schellings geschiedschrijving voldoende wetenswaardigheden op om ook vandaag de dag nog een geïnteresseerde lezer te kunnen boeien. Voor zijn tijdgenoten en degenen die na hen kwamen heeft dit dictum waarschijnlijk niet gegolden want het werk is nooit herdrukt.
Het notarisambt
Na de behandeling van de uitwendige aspecten van de notarisboeken in het eerste stuk komen vervolgens in het tweede stuk diverse facetten van het notarisambt aan bod. Met name zijn dit achtereenvolgens de omschrijving van de begrippen notaris en notariaat, de benoemingsprocedures, de eedsformulieren, dienstverlening en –weigering, het notarieel territoir, vormvereisten en het verlijden van de akten, alsmede de protocollen en het toezicht, en tenslotte de notariële akten zelf. Bij de bespreking van de inhoud die de diverse schrijvers aan de term notariaat en notaris gaven (vaak in die volgorde) merkt Gehlen op dat hoewel allen de notaris bestempelen tot “publyk persoon” of “publyk beampt persoon” niemand de moeite neemt om uit te leggen wat moet worden verstaan onder de openbaarheid van het ambt of van de bekleders ervan. Het werd, zo neemt Gehlen aan, kennelijk zo vanzelfsprekend geacht dat de notaris zijn arbeid verrichtte in de publieke sfeer, als het ware gedelegeerd met een deel van de overheidsmacht, dat een nadere definiëring als overbodig werd beschouwd. Bij De Groot, zo memoreert Gehlen, is die staatsmacht zelfs de kern van zijn (De Groots) omschrijving van het notarisambt: “Beampteschrivers zijn die by de landoverheid ofte landhoofden zyn ghemachtigt, na voorgaande onderzoek van ’t Hoff op hare bequamheid”. Aan die benoeming (‘machtiging’) volgend op een examen heeft Gehlen, zoals gemeld, een apart hoofdstuk gewijd, en dat laat zien dat de benoemingsprocedures ondanks de verscheidenheid die zo kenmerkend was voor de regelgeving in de Republiek toch langzamerhand min of meer hetzelfde stramien gingen volgen.
Aan de hand van de door zijn auteurs geleverde teksten leidt Gehlen ons rond door de gewesten van de Zeven Verenigde Nederlanden, waar, na het wegvallen van het gezag van Philips II in 1581, op basis van plakkaten van diens vader – keizer Karel V – aangevuld door regels vanwege gewestelijke en plaatselijke overheden een systeem is ontstaan dat stand heeft gehouden tot het einde van het Ancien Régime. Degene die tot notaris wilde worden benoemd moest allereerst in het bezit zijn van een aanbevelingsbrief, de zogenaamde brief van voorschrijving en recommandatie. Over de regel welke autoriteit bevoegd was tot het uitreiken van een dergelijke brief verschilden de meningen. Van Leeuwen bijvoorbeeld oordeelde dat dit niet anders kon zijn dan de overheid van de plaats waar de kandidaat het notariaat wilde gaan uitoefenen. Ook veel stadsbesturen koesterden die opvatting omdat dit hen de gelegenheid gaf recommandatie te weigeren wanneer het aantal notarissen ter plekke al het maximaal toegestane aantal functionarissen had bereikt. Anderen, zoals Van der Schelling, meenden dat de aanbeveling niet meer was dan een verklaring van goed zedelijk gedrag. En de autoriteit die daar bij uitstek over kon oordelen was de magistratuur van de stad waar de aspirant-notaris zijn woonplaats had. Deze laatste mening was, aldus Gehlen, waarschijnlijk de juiste maar in de praktijk werd ze niet altijd gevolgd.
Eenmaal in het bezit van de bedoelde aanbevelingsbrief was de volgende stap die de kandidaat diende te ondernemen het indienen van een verzoek om tot notaris te worden benoemd, gecreëerd, zoals dat werd genoemd. Benoeming geschiedde vanouds door de soeverein en tijdens de Republiek fungeerden de gewestelijke Staten als zodanig. Die, of Gedeputeerde Staten, nodigden vervolgens de kandidaat uit voor hen te verschijnen om de gelegenheid te krijgen over zijn geschiktheid te oordelen en viel dit in zijn voordeel uit dan volgde een examen dat werd afgenomen door een of twee leden van het gewestelijk Hof. Had ook dit een positieve afloop dan werd een ‘acte van creatie’ afgegeven. Het notarisambt uitoefenen kon de aldus gecreëerde notaris pas nadat hij door het Hof was beëdigd en een extra drempel werd soms nog opgeworpen indien de lokale overheid de nieuwe notaris nog toestemming moest geven om zijn praktijk te gaan uitoefenen. Dat gemeentelijk consent was in principe een middel, zoals we al hebben gezien, om het aantal notarissen binnen het toegestane aantal te houden, maar, zoals Gehlen opmerkt, die numerus clausus werd meer dan eens genegeerd. Klachten over het (te) hoge aantal notarissen waren dan ook niet van de lucht.
Bedacht moet evenwel worden dat de hierboven geschetste situatie niet voor het hele grondgebied van de Republiek gold. In Groningen (met Ommelanden), in Drenthe, Overijssel en ook in Gelre waar het wereldlijk notariaat niet of nauwelijks van de grond is gekomen fungeerden nog tot in het begin van de zeventiende eeuw notarissen die door of namens de paus of de keizer waren benoemd. Ook andere uitzonderingen op de in de vorige alinea gegeven gang van zaken worden aangetroffen, zoals bij de benoeming van Zeeuwse notarissen. Omdat dit gewest geen eigen Hof had moest de aspirant-notaris twee examens afleggen, één afgenomen door de secretaris van de Staten, en een tweede bij het Hof van Holland en Zeeland in Den Haag, dat vervolgens ook voor de admissie en beëdiging zorgdroeg. Gehlen besteedt ook uitgebreid aandacht aan de toestand in de Generaliteitslanden, die gebiedsdelen die tijdens de Republiek rechtstreeks onder het gezag van de Staten-Generaal vielen, zoals Staats-Vlaanderen en Staats-Brabant. In Vlaanderen geschiedde de creatie van notarissen door de Staten-Generaal en de daaropvolgende admissie en beëdiging door de Staatse Raad van Vlaanderen in Middelburg, terwijl in Brabant weliswaar de creatie ook formeel aan de Staten-Generaal was voorbehouden maar in de praktijk namens hen geschiedde door de Raad van Brabant (in Den Haag) bij wie ook examinatie, admissie en beëdiging plaatsvond.
Niet iedereen kon tot notaris worden benoemd. In de eerste plaats vrouwen niet, want het notarisambt was “een openbaar ende mannelyc officie”, aldus Thuys, en ook al niet in aanmerking kwamen zij die “hunne vyf sinnen” (te weten: gezicht, gevoel, gehoor, reuk en smaak) misten. De scheiding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden die ook een maatschappelijke separatie tussen protestanten en katholieken veroorzaakte maakte het, althans in principe, voor leden van de laatste groepering onmogelijk tot notaris te worden benoemd, dat was voorbehouden aan de belijders van de gereformeerde religie. Maar, aldus Gehlen, in de praktijk werd vooral op het platteland nog al eens dispensatie van dit verbod verleend om de eenvoudige reden dat er geen gereformeerde kandidaten voorhanden waren. Een bijzondere plaats nam bij deze problematiek de stad Maastricht in: die werd namelijk geregeerd door de Prins-bisschop van Luik én de Staten-Generaal. Het gevolg hiervan was dat men niet alleen streefde naar pariteit in het aantal notarissen maar ook naar een evenwicht tussen de roomse en gereformeerde godsdienst. Overigens vormden de paapsgezinden wel de grootste maar niet de enige godsdienstige bevolkingsgroep in de Republiek die buiten de publieke kerk bestond. Er was naast de ‘papen’ een gevarieerde groep dissenters van onder meer lutheranen, doopsgezinden en remonstranten. En dan waren er ook nog de joden. Deze hadden een status aparte in die zin dat zij als vreemdelingen, als buitenlanders, werden gezien en als zodanig a fortiori van elke ambtsbediening waren uitgesloten. Pas bij het ontstaan van de Bataafse Republiek kregen zij het staatsburgerschap, terwijl de toen afgekondigde scheiding van kerk en staat er bovendien toe leidde dat de gereformeerden hun bevoorrechte positie ten opzichte van de rooms-katholieken en heterodoxe protestanten kwijtraakten. Vanaf 1796 kon dus iedereen die aan de gestelde voorwaarden voldeed tot notaris worden benoemd, al zou voor de meeste van de hiervoor genoemde groeperingen de weg der emancipatie een lange blijken te zijn.
Het notarieel recht
De notarisboeken geven niet alleen weer wat het notariaat sec inhoudt, wat een notaris heeft te doen of wat na te laten, maar bieden ons ook een inzicht in het notariële recht van die dagen en, zo indirect, een beeld van de praktijk. Als wij ons beperken tot de materieelrechtelijke aspecten hiervan dan zien we, aldus Gehlen, dat bijna alle werken naast civielrechtelijke en semi-processuele rechtsfiguren modellen geven van akten op het terrein van het familie- en erfrecht, van contracten (vooral van schuldbekentenissen, ‘obligaties’) en van zogenaamde attestaties. Deze laatste betroffen vaak getuigenverklaringen over geweldplegingen en andere delicten en dienden als bewijsstuk in gerechtelijke procedures. De attestant moest zijn verklaring tegenover de notaris met een eed bekrachtigen en bovendien verklaren zowel zijn getuigenis als de eedsaflegging in een proces te willen herhalen.
De meeste aandacht werd door de schrijvers van de notarisboeken besteed aan het huwelijks- en huwelijksgoederenrecht, aan het erfrecht, en aan de hiervoor genoemde obligaties die een groot aandeel hadden in de dagelijkse notariële praktijk. Bij het huwelijksrecht was voor de notaris een rol weggelegd die we nu niet meer kennen. Zo kende het Oud-vaderlandse recht trouwbeloften (sponsalia de futuro) waarbij partijen elkaar binnen een bepaalde termijn beloofden te huwen. De auteurs wezen de notarissen er uitdrukkelijk op de plakkaten in acht te nemen die een huwelijk tussen gereformeerden en katholieken verboden. Een ander fenomeen uit die dagen was het zogenaamde huwelijksconsent. Zowel minder- als meerderjarigen hadden de toestemming van ouders, voogden of naaste verwanten nodig om te kunnen trouwen. Deze akten werden vooral dan, aldus Gehlen, opgemaakt als het huwelijk in een andere plaats geschiedde dan in de woonplaats van degenen die er toestemming voor moesten verlenen. Het moet in de praktijk meer dan eens zijn voorgekomen dat een dergelijk consent werd geweigerd. Immers, Schoolhouder geeft een formulier waarin een weduwe weigert mee te werken aan het huwelijk van haar zoon omdat diens verloofde van een andere gezindheid was – belijdster van een andere godsdienst – en, nog erger, dat hij van plan was “haar te zullen navolgen, en in haare gezintheyt te zullen leven en sterven”.
Bij het huwelijksgoederenrecht is het opvallend, zo constateert Gehlen, dat de auteurs voorbijgaan aan de onderscheiden stelsels in de diverse gewesten. Toch waren die verschillen in het gewoonterecht significant. Zo gold in grote lijnen de algehele gemeenschap van goederen alleen in Holland, Zeeland, Utrecht, Groningen (maar dan in de stad) en in delen van Gelderland en Overijssel. In Friesland daarentegen gold een beperkte gemeenschap, namelijk die van winst en verlies en van roerende goederen, terwijl de Generaliteitslanden een systeem kenden waarbij roerende goederen en aanwinsten tijdens het huwelijk gemeen werden.
Aan de wijze waarop huwelijkse voorwaarden konden worden geredigeerd werd wel uitgebreide aandacht besteed. Daarbij konden ook elementen uit het erfrecht een belangrijke rol spelen, vooral in die gevallen waarbij er sprake was van een eerder huwelijk en de erfrechtelijke positie van de kinderen uit dat opvolgende huwelijk gelijk moest worden gesteld met die geboren uit de voorafgaande echtverbintenis. Anders dan bij het huwelijksgoederenrecht het geval was werd bij de behandeling van het erfrecht wel aandacht geschonken aan de diverse regelingen die in de Republiek van kracht waren. Het belangrijkste verschil in het abintestaat erfrecht betrof, in het gewest Holland, het aasdomsrecht in het noorden en het schependomsrecht in het zuiden. Centraal echter stond in alle verhandelingen het testamentaire erfrecht, één van de belangrijkste werkterreinen van de notaris. Van de zeventiende en achttiende eeuwse problematiek op dit gebied belicht Gehlen onder meer het onderscheid tussen testamenten en codicillen en het zogenaamde mutuele testament. Een meerderheid van de schrijvers van de notarisboeken volgden de – Romeinsrechtelijke – opvatting van Thuys die inhield dat een testament, anders dan een codicil, van geen waarde was wanneer het geen erfstelling inhield. Van Wassenaer betoogt echter later dat er tussen testamenten en codicillen geen onderscheid meer bestaat “sulx dat men ook testamenten noemt de dispositien, daar in geen erfgenaam word gestelt, maar alleen legaten gemaakt sijn…”. Kersteman daarentegen, en we zijn dan ruim een eeuw verder, verdedigt opnieuw de restrictieve opvatting.
Wat de schrijvers bezig hield bij het mutuele of wederkerige testament, de uiterste wil die door twee of meer personen in één akte werd neergelegd, was de manier waarop een dergelijk testament kon worden gewijzigd of herroepen. Weliswaar werd aanvaard dat bijvoorbeeld bij een mutueel testament van echtgenoten ieder van hen de vrijheid had afzonderlijk zijn laatste wil te wijzigen, maar Lybreghts – in het voetspoor overigens van De Groot – meende dat wanneer in het testament ook gemeenschappelijke goederen aan derden waren toebedacht, de langstlevende echtgenoot althans deze beschikking niet meer kon veranderen.
Tot slot nog een enkel woord over degenen die zich in de hiervoor geschetste materie verdiepten, de lezers van de notarisboeken. De notarissen (en hun klerken) dus, zo zou men geneigd zijn te zeggen en voor het merendeel zal dit ongetwijfeld juist zijn geweest. Maar de notaris was nog geen monopolist, dat zou hij pas worden bij de invoering van de Franse wetgeving in 1811. Akten zoals testamenten bijvoorbeeld konden ook worden opgemaakt ten overstaan van gerechtelijke ambtenaren. Ook deze overheidsdienaren moeten baat hebben gehad bij de notariële ‘leerboeken’. Van Leeuwen herinnert ons hieraan als hij in de inleiding tot zijn Nederlandse Practyk er zijn verwondering over uitdrukt dat wel is voorzien in het onderzoeken van de bekwaamheid van notarissen, maar nooit van die van de secretarissen en gerechtsboden “die buyten ende behalven de instellinge ende bedieninge van alle dingpligtige saaken, het selve ampt van een Notaris … hebben waar te nemen” (citaat ontleend aan de al genoemde uitgave van 1706).
Conclusie
Een vergelijking met de eerste druk maakt duidelijk dat deze bewerking ten opzichte van haar voorganger aanzienlijk heeft gewonnen zowel aan systematiek als aan diepgang. Dit oordeel geldt voor het hele boek, maar, naar mijn mening, in het bijzonder voor het tweede stuk, “Notarisambt en notarieel recht”. Wel heeft Gehlen bij het schrijven van zijn gedegen gedocumenteerde werk een voorsprong op Pitlo gehad in die zin dat hij, naast het gebruik maken van de gegevens die zijn eigen studie en onderzoek hem hebben opgeleverd, ook de beschikking had over de grote hoeveelheid literatuur die sinds de veertiger jaren het licht heeft gezien. Dat blijkt duidelijk indien men kennis neemt van de lijst van de door hem geraadpleegde teksten (pp. xiii-xxvi). Dat, los hiervan, de beide schrijvers in benaderingswijze en in stijl verschillen is evident. Bij Pitlo ligt het accent op de cultuurhistorie, bij Gehlen op de geschiedenis sec. En de barokke schrijfwijze van Pitlo heeft in deze nieuwe uitgave plaatsgemaakt voor een meer geserreerde behandeling van de stof, wat er toe heeft geleid dat de notarisboeken in mijn ogen – en dat overtuigend – een opwaardering hebben ondergaan.
Intussen mag niet worden vergeten dat Pitlo op het gebied van de notariële historiografie een pionier is geweest. En even onmiskenbaar is dat hij het lot deelt van elke pionier. Bijna altijd breken er bij een latere generatie inzichten door die ertoe noodzaken bepaalde opinies te herzien en dit is ook bij ons onderwerp, de oude notarisboeken, het geval. Ik geef twee voorbeelden om dit te illustreren. Het eerste betreft Pitlo’s karakterisering van de door hem besproken werken. Hij legt daarbij de nadruk op hun eenvoud, op hun meer praktische dan wetenschappelijke waarde. Het is naar mijn weten Coppens geweest die deze typering voor het eerst heeft geanalyseerd en daarop vervolgens nuances heeft aangebracht (E.C.Coppens, “De letter en de wet” in Forma servata [Amsterdam/Deventer 1998]). Naar zijn, Coppens, oordeel onderschat Pitlo zowel het belang van zogenaamde populaire literatuur (de notarisboeken, B.D.) en overschat hij tegelijkertijd de wetenschappelijke en academische kwaliteit van handboeken op de andere terreinen van het recht. Een voor zijn tijd en milieu typische benadering van de beoefening van de rechtswetenschap, zo is de conclusie. En dat brengt mij bij mijn tweede voorbeeld, de omschrijving van Pitlo van de zeventiende en achttiende eeuwse notaris als “een klein mannetje, die bij het werk steeds schichtig opkijkt of er niet iemand komt die het hem afneemt”. Ook deze opvatting verdient bijstelling. Eén exempel wordt in elk geval geleverd door de Rotterdamse notarisfamilie Schadee. Wie het aan hun kantoor gewijde gedenkschrift leest dat in de jaren dertig van de vorige eeuw is verschenen, herkent bij de beschrijving van de levens van de achttiende eeuwse notarissen Schadee (Adriaen, 1704-1771 en Adam, 1733-1781) nergens het portret van de angstige stumper dat uit de pen van Pitlo vloeide.
Met het herschrijven van Pitlo’s werk heeft Gehlen niet alleen een oude ereschuld ingelost, zoals hij dit in zijn voorwoord noemt, maar heeft hij bovendien de notarisboeken de status gegeven waarop zij recht hebben, die der volwassenheid. Het is deze verdienste die het boek bijzonder en boeiend maakt. En daarnaast durf ik de stelling te verdedigen dat de lezer met dit lezenswaardige werk de definitieve historie van de zeventiende en achttiende eeuwse notarisboeken in handen heeft.
Dr. B. Duinkerken
Den Haag, 4 februari 2006