L.C.A. Verstappen, De practijcke van de notaris. Een notariële idylle en haar nuchter slot
Kluwer, Deventer 2001
ISBN: 90 268 3789 5
Onder bovenstaande titel aanvaardde Verstappen op 24 oktober 2000 officieel zijn ambt als hoogleraar te Groningen met als leeropdracht het privaatrecht, in het bijzonder het notariële recht.
In 1989 legde hij aan de KU Nijmegen zijn doctoraal examen af in de notariële studierichting; ik herinner mij, dat hij mij in zijn laatste jaar te Nijmegen nog als student een interview afnam voor het studentenblad ‘Morgen meester’. Zijn studie verliep vlot; in 1996 promoveerde hij aan de KU op het proefschrift ‘Rechtsopvolging onder algemene titel’; waarna hij reeds in 1999 op 34-jarige leeftijd werd benoemd op de leerstoel van mijn promotus Hidma, voorwaar een voorspoedige carrière.
Bij de eerste blik op de door Kluwer in de serie Ars Notariatus als deel CVI in druk uitgegeven tekst van deze oratie, frappeert de oud-Nederlandse spelling in het woord ‘Practijcke’, die een historische beschouwing zou kunnen inleiden. In deze verwachting komt men echter bedrogen uit daar de inhoud geheel betrekking heeft op een bijzonder actueel probleem in het totaal van karakter veranderde notariaat van heden na de radicale ingreep bij de op 1 oktober 1999 in werking getreden nieuwe Wet op het notarisambt.
Alvorens echter op bedoelde problematiek in te gaan wordt als amuse, nog vóór de inleiding als voorgerecht aan de ondertitel der oratie enige inhoud gegeven via de beschrijving van een gesprek – van een aanstaand echtpaar – obligaat aangeduid al ‘Jan en Marie’- met een notaris over het al of niet aangaan van huwelijksvoorwaarden.
Het verband met het onderwerp van de oratie zelf is echter niet geheel duidelijk, wellicht bedoelde Verstappen aldus een voorbeeld te geven van ontoereikende voorlichting bij een belangrijke rechtshandeling, hetgeen echter dissoneert met de lof, die schr. op de volgende bladzijden wijdt aan de zijns inziens goede kwaliteit van de notariële dienstverlening.
Vervolgens geeft Verstappen dan zijn visie op het notariaat-nieuwe stijl, dat door de paarse liefde voor de marktwerking ook aan het notarisambt werd opgelegd. Een enkele maal gebeurt zulks in een stijl, aangepast aan het helaas gangbaar geworden populistisch spraakgebruik, zo op p. 3 (‘verdomd goed geregeld’) en op p. 22 (in de billen geknepen’).
Met de inhoud van het betoog stem ik echter gaarne in. Terecht betoogt Verstappen dat door de ingrijpende wetsherziening de onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het notariaat steeds meer onder spanning staan (p. 5).
Vervolgens bespreekt hij het onderscheid, dat naar zijn mening zal ontstaan tussen klassieke notarissen en zgn. ‘partijnotarissen’, die zich uitsluitend op het terrein van het ondernemingsrecht bewegen en daarin slechts ‘passeerbevoegdheid’ zouden moeten hebben. Op p. 11 schetst Verstappen dit zelfs als een te legaliseren oplossing, naar ik meen. Ik acht zulks een gevaarlijke ontwikkeling en een pleidooi daarvoor acht ik niet gelukkig daar het een afglijden van het gehele ambt naar de figuur van de Angelsaksische sollicitor en daarmede het begin van het einde van het Latijnse notariaat in Nederland zou beduiden.
Wel wijst Verstappen op de gevolgen van de drang naar winstmaximalisatie waarbij vennoten de ‘targets’ niet halen en uiteindelijk associaties zoals Loeff Claeys Verbeke uiteenvallen. Dit voorbeeld is intussen maar al te snel gevolgd door het Steins Bisschop-debacle.
Ten slotte kritiseert de auteur terecht de beperking van de verordeningsbevoegdheid van de KNB, die verplichte integrale toetsing van verordeningen door de minister inhoudt.
Hierbij komt dan de problematiek van de interdisciplinaire samenwerking met andere beroepen (IDS) ter sprake. Binnen grote IDS-verbanden zal het notariaat reeds op grond van zijn mindere getalssterkte zeker een ondergeschikte positie innemen. Het absolute winststreven in een IDS-groep zal dan noodzakelijk impliceren dat de wijze van notariële beroepsuitoefening door de andere toonaangevende disciplines wordt voorgeschreven. Door de daaraan inherente volledige deling van winst en verlies komt de onafhankelijkheid – hoeksteen van het notariële wezen – in groot gevaar, aldus Verstappen, die ervoor pleit, dat als absolute eisen van het notariaat moeten gelden, dat geen winstdeling plaatsvindt en dat financiële onafhankelijkheid; volledig behoud van zeggenschap en externe herkenbaarheid binnen een IDS gewaarborgd moeten zijn.
Met deze stelling kan men alleen maar instemmen; de daarna ingetreden ontwikkelingen bevestigen dit maar al te zeer.
Het mene tekel van Gisolf in zijn interview met Het Financieele Dagblad van 28 december 2001 spreekt boekdelen. Het Europese Hof van Justitie oordeelde op 19 februari 2002, dat het verbod van de Nederlandse Orde van Advocaten om samen te werken mat accountants niet in strijd is met art. 81 van het EG-verdrag.
Inmiddels is echter een conceptverordening van de KNB in behandeling die samenwerking met accountants moet regelen, hetgeen uiteraard de reeds lang bestaande samenwerking hier te lande tussen advocaten en notarissen voor problemen zal plaatsen.
Het valt te hopen, dat men zich in notariële kring de waarschuwing in de bovenstaande oratie vervat ter harte zal nemen.
E.A.A. Luijten
Heerlen