H.J. den Heijer, De geoctrooieerde compagnie.
De VOC en de WIC als voorlopers van de naamloze vennootschap
Kluwer 2005
ISBN: 9013022847
De VOC in de ontwikkeling van het Nederlandse ondernemingsrecht
1. Rond het 400e geboortejaar van de VOC verzocht de Stichting tot bevordering van de notariële wetenschap Den Heijer te onderzoeken of en in hoeverre de VOC kan worden aangemerkt als voorloper van ‘de moderne NV’. Die vraag noopt tot analyse van (a) de VOC zelf, (b) ‘de moderne NV’ en (c) de historische verbindingslijn tussen beide. Het boek van Den Heijer biedt ons vooral een helder en boeiend inzicht in de eerste van die vragen. Vanuit ‘de driehoeksrelatie die er in de vroegmoderne tijd heeft bestaan tussen de aandeelhouders, de bestuurders en de overheid ‘ (p.2) , behandelt hij op boeiende wijze aan de hand van veel historisch materiaal de ontwikkeling van partenrederij naar handelscompagnie (hoofdstuk 2), de oprichting van VOC en WIC (hoofdstuk 3), de participanten en hoofdparticipanten (hoofdstuk 4), bewindhebbers (hoofdstuk 5), de rol van de steden, de Staten en van de Staten-Generaal (hoofdstuk 6), de opheffing van de VOC en de WIC (hoofdstuk 7). In hoofdstuk 8 concludeert hij dat het onjuist is de VOC en WIC als de eerste NV’s aan te merken, maar dat die wel belangrijke schakels vormen in het proces dat tot het bestaan van de NV heeft geleid.
Die bevinding lijkt niet onjuist maar geeft weinig inzicht in de tussenschakels die de VOC en WIC verbinden met het hedendaagse ondernemingsrecht (i.h.b. NV en BV), waarnaar rond 1900 opvallend veel onderzoek is gedaan. 1) Hier wreekt zich de vaagheid van de vraag die hem werd voorgelegd. Ik kom daar op terug.
2. Den Heijer plaatst op heldere wijze de VOC én de WIC in hun historische context van de in- en externe politieke en economische ontwikkelingen en uitdagingen van de nog jonge, ‘federatieve’ Republiek onder leiding van de Staten-Generaal. Beide compagnieën vertonen het beeld van een publiek-private samenwerking in de vorm van een beurs-onderneming. De achtergrond wordt gevormd door de zwakte van de Unie tegenover de krachtige en ook onderling wedijverende Gewesten en steden en niet minder de voortdurende oorlogs- en economische bedreigingen. Het totaal illustreert hoe de actieve samenwerking tussen Republiek en de VOC/WIC de aanzet vormde voor de plaats die de Republiek in de Gouden Eeuw in de toenmalige wereld veroverde en bleef verdedigen. 2)
De Staten-Generaal octrooieerden de VOC (i) om de economisch en strategische positie van de Republiek te versterken in de strijd tegen Spanje en Portugal, (ii) om de felle concurrentie tussen vooral de Hollandse en Zeeuwse ‘voor-compagnieen’, (iii) en die tussen die Gewesten zelf te beeindigen, maar ook (iv) met de verwachting uit de inkomsten de oorlog met Spanje te bekostigen. Zij dwongen de voor-compagnieën tot een fusie in de VOC, die behalve een monopolie op de vaart en handel ten oosten Kaap de Goede Hoop en de Straat van Magellaan (art. 34) ook publieke bevoegdheden kreeg, o.a. om ‘verbintenissen ende contracten te maken met Princen ende Potentaten’ binnen het octrooigebied, versterkingen te bouwen en overheden aan te stellen met de plicht daaromtrent verantwoording af te leggen (art. 35). Zo kon zij haar vaarten beschermen, gewapenderhand optreden, koloniën stichten en besturen, oorlog verklaren en vrede sluiten. Haar Aziatische organisatie kreeg een Hooge Regeering 3) onder bestuur van de VOC in patria. De VOC en (nog sterker) de WIC werden zo (ook) een verlengstuk van de Republiek. De Staten-Generaal behielden grote invloed: zij beslisten over verlenging en wijziging van het Octrooi, hieven belastingen ter bekostiging van de oorlogen tegen Spanje en Engeland en bleven via sterke netwerkrelaties verbonden met beide compagnieën.
3. De innovatieve VOC ontstond zo als een hybride onderneming, niet (zie p. 217) de eerste ‘NV’, maar wel met kenmerken van de hedendaagse kapitaalvennootschappen.
Zij had trekken van een trust of kartel tussen relatief zelfstandige onderdelen. Holland (Amsterdam) en Zeeland streden om behoud van hun invloed op de inrichting en koers van de VOC, de Republiek wilde die voor haar zelf vestigen. Het resultaat blijkt uit de inrichting van deze ‘publiek-private samenwerking’ in de nieuwe VOC-organisatie.
De VOC kreeg zes ‘Kamers’ 4) die ieder eigen bewindhebbers (benoemd door Gewest of stadsbestuur), een eigen administratie, eigen participanten, eigen werven en eigen personeel hadden. Ook in de verdeling van de bewindhebbers (76, later 60) en de zetels in de Heeren XVII, het centrale VOC-bestuur, weerspiegelden zich de krachtsverhoudingen. 5) Dit college vergaderde 3x per jaar, besliste over uitreding van schepen, dividend en stelde de rekening vast. Pas in 1623 kreeg de VOC een College van Hoofdparticipanten aan wie de Heeren XVII rekening en verantwoording moesten afleggen en die hen ook met raad terzijde stond. Het Haagse Besogne was een commissie die contact onderhield met de Hooge Regeering in Batavia en met de Staten-Generaal.
4. De VOC kenmerkt zich vooral door haar geslaagde oproep tot het beleggende publiek om in te schrijven op (actien in) haar ‘kapitaal’ en de spreiding van het bezit daarvan. Zij was de eerste beurs-NV die via een ‘prospectus’ haar kapitaal bijeenbracht. 6) Het Octrooi was voor 21 jaar verleend. Daarna zou zij, als gebruikelijk, worden ontbonden met uitkering van ieders aandeel in de winst. De ‘aandelen’ (actiën) waren nog kwitanties voor de inleg. Na de eerste ‘rekeninge’, voorzien in 1612 (na 10 jaar), zouden beleggers hun inleg kunnen terugvragen (art. 7 Octrooi), maar in 1612 zou dat de VOC in gevaar hebben gebracht en de Staten-Generaal liet dit recht vervallen. Het VOC-kapitaal kreeg daardoor een vast karakter. De VOC richtte zich meer op continuïteit. De actiën werden verhandeld aan de Amsterdamse effectenbeurs, de eerste in haar soort. Voor die beurshandel bleek onmiddellijk de waarde van koersrelevante informatie omtrent de markt, de VOC-resultaten, verwachtingen en geruchten. 7)Technieken van de Brugse en Antwerpse termijnmarkten werden toegepast, ook baisse-transacties en ‘short selling’. 8) LeMaire, een van de eerste maar later afgetreden VOC-bestuurders, zette daarmee, als een hedge fund avant la lettre, de koers van de VOC-actiën –maar indirect ook de Staten-Generaal-, onder druk, ook om het VOC-monopolie op te heffen en zelf te kunnen handelen met/in Azië. 9) De eerste ‘wetgeving’ was een effectenrechtelijkePlakkaat van 1610 dat die die ‘windhandel’ in VOC-actiën verbood. 10)
5. Bewindhebbers en bestuurders van de VOC duldden naast de overheidsinvloed geen invloed van haar participanten. Beleggers konden immers steeds hun actiën ter beurze verkopen. De kritiek van participanten op het schrappen van de exit-mogelijkheid (1612) en de halstarrige weigering rekening te doen werd, met tijdelijk succes gesust, met dividenden. 11) Hier bleek de ‘separation of ownership from control’: participanten waren niet langer vennoten; de VOC was een ‘management managed corporation’ met de uit de agency-theorie bekende ‘moral hazard’: de verleiding om bij uitoefening bestuurs- en controlemacht door bestuurders en (NB!) ook de Republiek hun eigen belangen te laten prevaleren. Hier zien wij de kernvraag voor beurs-NV’s: hoe en waar (NV-recht of effectenrecht) beschermt men de beleggers? Het windhandelverbod richtte zich tot de markt, niet op de governance van de VOC. Het rechtskarakter van de actien was nog onduidelijk. ‘Aandeelhoudersdemocratie’ was de VOC vreemd: niet de participanten maar de Staten-Generaal en Gewesten (steden) beslisten over inhoud en verlenging van het Octrooi respectievelijk over de benoeming van bewindhebbers.
Na een felle strijd zwichtten de Staten-Generaal. In 1623 werd het Octrooi gewijzigd en werd een nieuw College van Hoofdparticipanten (de Heren IX) ingesteld dat het recht op inspectie kreeg en waaraan iedere drie jaar de rekening werd voorgelegd. Het waren echter slechts de grote participanten die daaromtrent onder geheimhouding werden geïnformeerd (nog geen public disclosure derhalve). Deze ‘two tier Board’-structuur was een eerste stap in de lange ontwikkeling naar de NV als ‘vereniging’ met lidmaatschapsrechten voor de leden-beleggers. 12)
6. Moeilijker is de vraag hoe die ontwikkeling de VOC en WIC verbinden met ‘de moderne NV’. Den Heijer omschrijft die laatste met een juridisch niet steeds even zuivere opsomming van kenmerken die niet slechts de beurs-NV, maar goeddeels voor kapitaalvennootschappen in het algemeen gelden (pag. 5/6): een in overdraagbare aandelen verdeeld kapitaal, regeling inrichting en bestuur in notarieel vastgelegde statuten (niet strijdig met NV-recht), zelfstandige rechtspersoon los van haar aandeelhouders, zonder verantwoordelijkheid voor het ondernemingsbeleid en met beperkte aansprakelijkheid, vrij verhandelbare aandelen, voortbestaan van de onderneming bij zodanige verhandeling, scheiding tussen kapitaalverschaffers en bestuur (dat geen aandelen behoeft te bezitten), jaarlijkse plicht openheid van zaken te geven omtrent beleid en financiële positie, controle aandeelhouders op het bestuursbeleid door de ava, die de jaarrekening vaststelt en décharge verleent. Deze korte en al iets opgeschoonde weergave van de omschrijving van ‘de moderne NV’ is voor vergelijking met de VOC wat onscherp. Ook persoonsgebonden NV’s vallen daaronder, zoals de advocaten- of accountansmaatschap-NV en eenmans-NV’s. Nu de BV-regels van het NV-recht zijn overgeschreven, vallen ook BV’s goeddeels onder deze aanduiding: rechtspersoon, beperkte aansprakelijkheid, niet vrij maar wel overdraagbare aandelen, dualistische structuur (formele scheiding ava-bestuur). Dan vergelijkt men de VOC niet met de beurs-NV maar met de kapitaalvennootschappen (NV én BV). De niet-jurist Den Heijer was zich dit kennelijk bewust nu hij opmerkt de vraag te benaderen ‘anders dan in strikt juridische zin’ (p. 5).
7. Ziet men de VOC vooral als beurs-NV dan spitst de vergelijking zich toe op de kernkwestie hoe de bescherming van beleggers zich heeft ontwikkeld in het spanningsveld tussen de rol van overheid en wetgever in het NV- respectievelijk het effectenrecht. De NV is als ‘neutrale’, d.w.z. niet per se voor beurs-NV’s ingerichte ondernemingsvorm gestoeld op de privaatrechtelijke vrijheid van ondernemerschap en van associatie. Het effectenrecht daarentegen is gericht op bescherming van financiële markten en beleggers en beperkt zich dus wel tot beurs-ondernemingen die ook een andere rechtsvorm kunnen hebben dan de NV; het heeft een publiekrechtelijk karakter. 13) Regelcumulatie, onbedoelde reflexwerking en lastenverzwaring van regels ter bescherming van beursbeleggers dreigen wanneer dit reguleringsperspectief uit het oog worden verloren. Een enkel voorbeeld kan dit verduidelijken: past een formele scheiding tussen bestuur en ava en verplicht RvC-toezicht wel in een beurs-NV, voor een eenmans-BV is dat niet het geval; waar disclosure door beurs-NV’s onontbeerlijk voor een juiste koersvorming, daar ontbreekt die ratio in een persoonsgebonden NV of BV; omgekeerd: past vaststelling van de jaarrekening door de ava van een beurs-NV nog bij de onder overheidstoezicht geplaatste en op markttransparantie gerichte inrichtings- en disclosureregels? Zo lijkt ‘de moderne NV’ een te amorf richtpunt voor analyse van de verbindingslijn tussen haar en de VOC. Dat neemt niet weg dat verscheidene kenmerken weliswaar niet exclusief gelden voor de beurs-NV, maar wel geleidelijk zijn overgenomen voor andere rechtsvormen, i.h.b. de gewone NV en BV en ook andere rechtsvormen. Ik noem er enkele.
a) Overheidscontrole op op- en inrichting. Werd de VOC ‘opgericht’ door de Republiek zelf, na 1720 kan in ons land een NV ook zonder die medewerking van de overheid worden opgericht, ook als die met een prospectus kapitaal aantrok). 14) Dat vergat onze wetgever toen hij in de aanloop naar ons WvK (1838) de NV als handelsvennootschap (societas) regelde maar, naar Frans voorbeeld, een Koninklijke Bewilliging eiste. Na protest tegen die breuk met het vroegere stelsel 15) bleef de eis van een ‘verklaring van geen bezwaar’ en daarmee toch toezicht op de op- en inrichting van NV/BV 16) door de overheid én de notaris als overheidsambtenaar.
Leerzaam is vergelijking met de Engelse Bubbles Act (1720) die de ‘NV’ geheel en al verbood als reactie op de ‘South Sea Bubble’ en misbruik van prospectussen. Dat was ‘verkeerd’ nu het Parlement die prospectustechniek zelf had kunnen regelen in plaats van alle NV’s te verbieden.
Intussen herleeft overheidstoezicht, maar nu op de naleving door het uitsluitend voor beurs-NV’s geldende Europese effectenrecht.
b) Rechtspersoon en instituut. De VOC was niet meer ‘één-reis’-vennootschap, maar een voor beperkte tijd (21 jaar), dus gericht op een zekere duurzaamheid. Dat was niet nieuw. 17) Dat duidt ook in de richting van rechtspersoonlijkheid, waarover tijdgenoten zich niet lijken te hebben bekommerd. Pas in de 19e eeuwse discussie tussen Romanisten en Germanisten maakte dit pragmatisme plaats voor een dogmatische reflectie op het ‘wezen’ van de rechtspersoon en rees opnieuw de vraag of (in de fictie-theorie) slechts de overheid die in het leven kon roepen, dan wel of die (Von Gierke) in de samenleving konden ontstaan en rechtens worden erkend. Later komt daar de influx van de ‘institutionele’ opvatting bij, die nog doorwerkt in de uitleg van Boek 2 hoewel dat strijdt met de vele honderdduizenden persoonsgebonden BV’s en NV’s). ‘Rechtspersoonlijkheid’ werd de noemer waaronder in 1976 in Boek 2 BW nogal ongelijke rechtsfiguren bijeen werden gebracht en waardoor de sinds 1838 bestaande samenhang tussen de handelsvennootschappen werd verbroken. 18) Materiele kenmerken bleken niet handhaafbaar. De praktijk gebruikt rechtsvormen door elkaar. Openbare vennootschappen werden in het ONBW als rechtspersoon erkend, in het komende recht kunnen zij die straks ‘verkrijgen’. De ‘instituuts-idee’ past niet bij de vele honderdduizenden persoonsgebonden BV’s en NV’s. NB: de VOC strekte ‘tot het gemeene best’.
c) Aansprakelijkheidsbeperking. De VOC was niet meer persoonsgebonden, maar werd juist gekenmerkt door depersonalisering (anonymisering) en vrij verhandelbare actien. 19) Participanten waren niet meer als vennotenaansprakelijk, maar slechts tot hun stortingsplicht. Ook dit was niet nieuw. 20) Aansprakelijkheidsbeperking ging ook gelden voor de van de NV gekopieerde BV, maar werd daar voorzien van wettelijke en jurisprudentiële anti-misbruikregels en een beurs-NV-achtige jaarrekenplicht en disclosureregels ter bescherming van crediteuren en (NB!) de fiscus. 21)
Trekken wij de lijn vanuit de VOC naar het heden dan zien wij dat sinds de jaren ’90 de aandacht –opnieuw- verschoof naar bescherming van beleggers. Het recente federale Europese effectenrecht haakt, naar Amerikaanse voorbeeld, niet aan bij de rechtsvorm (of NV) en kreeg, als in de VS, haar plaats niet in het NV-recht, maar in het kapitaalmarkt- en effectenrecht (prospectus, doorlopende transparantie-, informatie- en verslaglegginsplichten, marktmisbruik). Die regels zouden, ongeacht haar hybride en publiekrechtelijke karakter, ook voor de VOC hebben gegolden.
d) Corporate governance. De VOC is, als gezegd, te typeren als een ‘management managed corporation’ onder sterke invloed van de overheid als belanghebbende maar ook als ‘gatekeeper’. Daarom manifesteerde zich toen reeds de vragen die thans het corporate governance debat beheersen. Den Heijer stelt terecht dat beleggers in een NV thans aanzienlijk meer rechten hebben dan die in de VOC. En, zo kan men toevoegen, dan in Amerikaanse ondernemingen, nu beleggersbescherming daar al eerder niet op statelijk NV- maar op het federale effectenrecht berust dat ‘disclosure’ centraal stelt: transparantie bij eerste uitgifte en daarna doorlopend zolang effecten worden verhandeld: de zorg dat alle voor een juiste koersvorming dienende informatie gelijktijdig en voor een eenieder in de markt beschikbaar is.
Opnieuw rijst dan ook de vraag: beleggersbescherming in het NV-, dan wel in het effectenrecht. Die vraag is door de EU beantwoord: in elk geval het laatste! Dat beleggers hun rechten nog verder willen uitbreiden is vanuit hun belang begrijpelijk. Maar nu wij, blijkens de geschiedenis, eerder kozen voor de NV-benadering noopt dat tot herijking van NV-regels die beoogden beleggers te beschermen, zoals de vraag of het nieuwe disclosurestelsel (met overheidstoezicht) nog past bij rekening en verantwoording aan en vaststelling van de jaarrekening door de ava en decharge van bestuurders en commissarissen. 22) Ook de EU moet die analyse plegen, voortdurend vergelijken met de VS en voorzichtig zijn niet nieuwe corporate governance regels te stapelen op het nog jonge ‘federale’ Europese effectenrecht en overheidstoezicht daarop.
De ontwikkeling staat niet stil. Het nieuwe effectenrecht heeft goeddeels het karakter van consumentenbescherming, maar in de praktijk beleggen particuliere beleggers steeds minder vaak direct in beurs-ondernemingen. Institutionele beleggers en pensioenfondsen beleggen steeds vaker in private equity en hedge funds, wier optreden in de markt soms de eerste aandeelhouders-activist Le Maire in herinnering roepen. Zo lijkt de cirkel rond.
8. Met aanvulling van gronden onderschrijf ik Den Heijer’s conclusie dat de VOC zich niet in ons huidige NV-rechtelijke begrippenkader laat begrijpen. 23) Zijn studie onderstreept haar publiekrechtelijke en beurs-karakter. Het zal de lezer duidelijk zijn dat ik zijn boek graag ter lezing aanbeveel aan allen die geïnteresseerd zijn in de samenhang tussen economie, politiek en wetgeving in de geschiedenis van de Republiek. Den Heijer slaagt erin opnieuw aan te tonen hoezeer analyse van het verleden ons begrip van het heden kan verhelderen. Dat is van belang nu globalisering en Europeanisering opnieuw nopen tot bezinning op doel, richting, effectiviteit, nut en noodzaak van wijzigingen van ondernemings- en effectenrecht.
9. Voor ‘nationale kampioenen’ als de VOC is, zie ook Den Heijer (p. 216), geen plaats meer in de Europese binnenmarkt waar overheidssturing is vervangen door marktregulering en overheidstoezicht. De vraag blijft echter of wij, net als de jonge Republiek, niet op de schaal van de Unie als geheel moeten denken, waarbij ik wijs op de discussies over een geïntegreerde Europese effectenbeurs. Vertoont de Republiek van rond 1600 immers niet een gelijkenis met de huidige EU: bedreigingen van geopolitieke en economische ontwikkelingen, een nog fragiele interne politieke structuur, maar tegelijk ook de ambitieuze Lissabon-verklaring (2000): ‘to become the most competitive and dynamic knowledge driven economy in the world, capable of sustainable economic growth with more and better jobs and greater social cohesion’. Het is een roep om nieuw elan, een Europese ‘VOC-mentaliteit’ en een aansporing tot bevordering van bedrijvigheid.
Noten:
* Kluwer 2005, ISBN 9013022847; reeks Ars Notariatus, nr 128; 217 blzz. excl. registers. Zie ook de bespreking door C.J.H. Jansen in RM Themis (2005), p. 296-298.
** Hoogleraar ondernemingsrecht aan de Universiteit Tilburg.
1) Zie o.m. de proefschriften van J. van Raalte, De rechtstoestand der burgerlijke aandelen-maatschappij (1891); C. de Roon Swaan, Het toezicht in de Naamloze Vennootschap (1895); E.J.J. van der Heijden, De ontwikkeling van de naamloze vennootschap in Nederland vóór de codificatie (1908); A.J. van Schelven, De naamloze vennootschap als corporatie (1908); Ch. Thors, Beperkte aansprakelijkheid bij burgerlijke ondernemingen (1900); A.S. Oppenheim, Het prospectus deer naamloze vennootschap (1908). Meer recent: o.m. Paul Frentrop, Ondernemingen en hun aandeelhouders sinds de VOC (2002); Jan de Vries en Ad van der Woude, Nederland 1500-1815, De eerste ronde van moderne economische groei (1995) en –uiteraard- Femme S. Gaastra, De geschiedenis van de VOC (1991).
2) Ook tegenover buitenlandse compagnieën zoals de Oostendse Compagnie, waarover de bloemrijke dissertatie van A. Kuenen, Geschiedenis van de Compagnie van Ostende (1861).
3) Waarvan de bekende Jan Pietersz Coen deel uitmaakte.
4) Amsterdam, Zeeland, Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Art. 1 verdeelde de equipage als volgt: Amsterdam de helft, Zeeland een kwart ‘en de kameren op de Maze, Noordholland ende Westvriesland elk een agtstepart’.
5) Zetelverdeling in de Heeren XVII: Amsterdam acht, Zeeland vier, Maze en Noorderkwartier ieder twee en de 17e zetel werd bij toerbeurt bezet om een Amsterdams overwicht te voorkomen (art. 3 Octrooi). Later (vanaf 1749) werd de Stadhouder voorzitter van de Heeren XVII met een honorarium van 1/33 van het uitgekeerde dividend.
6) Ook al waren eerder al vormen van risicospreiding en indirecte financiering bekend in de parten-rederij, de Italiaanse montes en commenda-participatie.
7) De koersontwikkeling is opgenomen in een bijlage. Vgl De Vries/Van der Woude, a.w., p. 185.
8) Zie voor een uitvoerige beschrijving Paul Frentrop, a.w., p. 76-84.
9) Hij bleef zich verzetten tegen het exclusieve monopolie van VOC.
10) Vgl E.J.J. van der Heijden, a.w., p. 60
11) Dat aanvankelijk in natura (specerijen) werd uitgekeerd zodat de ontvangers, vaak handelaars, die zelf moesten verkopen.. Later ging de VOC ten gronde aan dividenduitkeringen die niet meer uit de winst werd of kon worden voldaan. Zie Den Heijer, par. 7.3.
12) E.J.J. van der Heijden, a.w. p. 59 e.v.: het recht van de aandeelhouder bevat in aanvang nog slechts bloot-vermogensrechtelijke bestanddelen (dividend en het recht op het kapitaalsdeel: ‘part’).
13) Zo reeds A.S. Oppenheim, a,w., p. 11-13: regeling voor de aansprakelijkheid van het prospectus moet het voornaamste doel zijn; ‘Door hieraan zijne zorgen te wijden, laat de wetgever het inwendige van de vennootschap ongemoeid’.
14) Van der Heijden (p. 152 e.v.) zet uiteen dat en hoe de South Sea Bubble aan ons land voorbijging, o.m. omdat in de korte hausse vrijwel geen compagnieën werden opgericht. De assurantiemaatschappij De Stad Rotterdam, die tot voor kort geleden zelfstandig is blijven voortbestaan, werd in 1720 voor het eerst zonder medewerking van de overheid opgericht. Opmerkelijk is dat het verzet van concurrenten die stelden dat zulks onmogelijk was, werd bestreden met een verwijzing naar de vrijheid die toen nog in Engeland bestond. De Compagnie van Ostende werd in 1723 wel nog opgericht bij Octrooi van de Oostenrijkse keizer.
15) Zie F.A.van Hall, Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprichten van Naamloze Maatschappijen, Amsterdam 1834.
16) Wellicht verklaarbaar vanuit de idee dat de wetgever misbruik (ook van een prospectus) door beurs-NV’s in het NV-recht wilde voorkomen, zoals later in het Duitse Aktiengesetz voor ‘Publikums-gesellschaften’. Preventief toezicht op op- en inrichting van NV en BV wordt geleidelijk afgeschaft.
17) Staat, steden en kerk(en) werden al lang als duurzame ‘rechtspersonen’ erkend, maar ook de societas publicanorum (vereniging van belastingpachters in Rome) en de Middeleeuwse familie-ondernemingen in Noord-Italië en Zuid-Duitsland ( Fuggers, Medici, Ravensburger Handelsgesellschaft) werden gekenmerkt door duurzaamheid. De Engelse ‘regulated company’, ook de East Indian Company van 1600, wier oprichting de totstandkoming van de VOC versnelde, bouwt voort op de gilden, die zelf al ‘corporaties’ waren. Zie o.m. Fernand Braudel, Beschaving, Economie en Kapitalisme (15e-18e eeuw), deel 2 (1989), p.408-432.
18) Door wijziging van art. 15 WvK verloren NV én BV hun band met de vof, CV en CV op aandelen in het WvK en de burgerlijke maatschap. Beide werden van societas conceptueel ‘vereniging (van velen).
19) Dat was wel nieuw in vergelijking met de parten-rederijen en de Italiaanse montes (met spreiding van commenda-participaties). Den Heijer wijst er overigens op dat ook al in de voor-compagnieen en parten-rederijen werd belegd door buitenlandse beleggers.
20) Ook al: de commenda en participatie (onder-vennootschap) daarin; vgl onze CV en de in 1975 afgeschafte CV op aandelen. De figuur stelde de welgestelde adel en geestelijkheid al vroeg in staat anoniem als stille vennoot risicodragend geld te verschaffen (geen rente, wel winstaandeel) en daarmee het strenge woekerverbod te omzeilen. Vgl Jacques Le Goff, De woekeraar en de Hel. Beperking van verhaal voor onvoldane zaaksschulden tot de in een onderneming aanwezige activa zien wij eerder al in het Romeinserechtelijke peculium. Zie J.J. Brinkhof, Een studie over het peculium in het klassieke Romeinse recht (1978) en J-J Aubert, Business Managers in Ancient Rome.
21) In de periode 1960-2000 onder invloed van de institutionele opvatting, medezeggenschap, het nieuwe Aktiengesetz (1965) en de daardoor beïnvloedde EU richtlijnen, i.h.b. nrs 2, 4 en 7.
22) Pitlo/Raaijmakers, Ondernemingsrecht (2006), p. 423 e.v.
23) Ook voor contemporaine schrijvers was de VOC kennelijk een lastig fenomeen: zij noemen haar niet. Vgl E.J.J. van der Heijden, a.w., p. 49 e.v.; ook het veel latere Regtsgeleerd Practicaal Koopmans Handboek van Simon van Leeuwen (1806) en het ontwerp Van der Linden (1820) noemen de NV niet; zie daarover Huussen-De Groot, a.w.
Prof. mr. M.J.G.C. Raaijmakers
Tilburg, 3 februari 2007